kopaleida


gedichten van aleida schot

 

Zomeravond

Weldadig hangt de koele windbewogen lucht Om al wat
heel de dag te blaken heeft gestaan In schroeiend hete
zon en als een stille zucht Van dankbare bevrijding ruist
nu de koelte aan. En langzaam keert in alle ding het
leven, Van alles glijdt de dode dorheid af, En al wat
bloeit houdt weer de bloem geheven, Alsof 't uit
dankbaarheid zij schoonheid weder gaf.

Zó zal ook eens mijn ziel zich van een druk bevrijden,
Die zwaar weegt en verwelkt al wat er heeft gebloeid, En
dankbaar zal ook zij, na lang gedragen lijden, In
schoonheid opgaan, rustig en volgroeid.

 

***

Als in een gouden gloed van verre nevelbanken. De zon
verzonken is en de afglans van haar schijn Nog dralend
toeft op alle wolkenflanken, En daarna wegsterft, zoals
klokkenklanken Nagalmen en versterven als een
langgerekt refrein;

Als aan de lucht de tere tinten welken,
De grijze sluier van de naderende nacht
Zich langzaam spreidt, de bloemen maakt tot kelken,
De bladeren tot schimmen, en als elke
Beweging en beroering van de dag verliest aan kracht,

Dan komt de eeuwigheid het tijdelijke nader,
Dan buigt de hemel tot de aarde neer, Dan trilt
een onbegrepen kracht in iedre ader En wat de
dag aan strijd bracht is niet meer.

7-12-'34


De grachten

Er hangt een fijne mist over de stille grachten,
Die alle dingen met een tere sluier dekt,
De oude huizen langs de kant staan er als in gedachte,

De bomen houden zwart hun kale takken uitgestrekt.
De lampen dragen alle goudgerande aureolen, Omdat de
nevel dicht hun schijnsel houdt omvat, De bruggen welven
vaag, half in de mist verscholen, Achter een enkel venster
plekt een licht op, bleek en mat.

En langs de wallekanten, aan de zwarte ringen, Liggen
de donkre schuiten, blind en stom, -En een heel eigen
sfeer van stille, oude dingen, Van rust en in zichzelf
gekeerd zijn hangt rondom.

december '34


Madonna

Er staat een wondetere, tengere madonna uit hout
gesneden op mijn tafel bij het raam; zij heeft haar
kinderhoofdje deemoedvol gebogen en biddend houdt zij
haar gestrekte handjes saam;

Haar haar hangt golvend op haar smalle schouders
en langs haar broze lichaam valt het simple kleed
in stille plooien als een streling om haar leden,
waarvan zij de bekoring in haar maagdlijkheid niet weet;

En tegen 't kleine hoofdje staat als een bescherming de
grote aureool die haar tot godskind maakt, en heel haar
vrome, stille, ingetogen wezen getuigt van een
vertrouwen dat aan overgave raakt.

3-11-'35


***

Aan B.

In het gedempte licht, dat bijna als een streling Zich
over alles in mijn kamer heeft gespreid, Lig ik heel
stil alleen, en leef in mijn verbeelding De uren nog
eens door van je aanwezigheid.

Er is zo veel hier dat zo innig is verweven
Met de momenten van ons mooiste samenzijn,
Er hangt een sfeer van vredigheid, die aan het leven
Zo dikwijls iets ontneemt van schrilheid en van pijn.

Jij hebt, toen je hier was, die sfeer heel sterk ervaren: Ik
was het niet alléén die je zo heeft geroerd, Het ware méé
de bloemen, en het licht, — het waren Zo vele dingen die
je méé hebben vervoerd.

Het is een kunst een eigen wereld op te bouwen, Waarin
wat mooi is, ongerept kan voortbestaan, Een veilig
toevluchtsoord, waarin zich kan ontvouwen Al wat
daarbuiten ongemerkt te loor zou gaan.

Die wereld hebben jij en ik onlangs betreden, Het was een
opgaan in elkaar, zó innig en zó teer... En het verlangen,
dat je wegtrekt uit het heden,
Is mijn triomf — en ik weet zeker: je komt wéér.

zondagavond, 7 mei 1944