kopaleida

fragmenten vertaald door roel schuyt

FRAGMENTEN UIT NOORDERLICHT VAN DRAGO JANČAR (* Maribor 1948)

Voor het station zag Erdmann de donkere gevel van een huis. Helemaal bovenin waren twee verlichte ramen. Even had hij het gevoel dat het de ogen van de onzichtbare stad waren die naar hem keken. Door de papperige sneeuw liep hij door de verlaten straat. Toen hij het huis met de lichtgevende ogen passeerde, waggelde een menselijke gedaante hem tegemoet. De straat was volkomen leeg, daarom was de gestalte totaal onverwacht voor hem opgedoemd. Hij moest uit een deur gekomen zijn, of van achter een pilaar, of misschien was hij wel uit de aarde opgerezen. Achter hem waren de donkere gevels van de oude huizen en in het donker van de vroege ochtend kon hij aanvankelijk de gestalte maar moeizaam onderscheiden. 
‘Christos voskres,’ riep de man. ‘Voistinoe voskres.’ 

Hij zwaaide op zijn benen en maakte een buiging, tegelijkertijd tekenden zijn rusteloos bewegende armen vreemde figuren in de lucht. Misschien was Erdmann heel even bang voor de baardige man in zijn haveloze kleren, misschien begreep hij niet goed wat hij met die woorden bedoelde, wat die buiging en dat zwaaien met zijn armen te betekenen hadden. … 

Hij zette zijn koffer op de grond, in die smerige brij van platgetrapte sneeuw en modder. Hij hoorde de stilte en wachtte af wanneer uit de rode opening van de mond voor hem opnieuw een menselijke stem zou gaan spreken. Erdmann was moe en een ogenblik had hij de indruk dat de straat langzaam onder zijn voeten weggleed. Dat vreemde gevoel schreef hij toe aan de lange treinreis, maar toch zocht hij met zijn hand even steun tegen de muur. De ander maakte nog eenmaal een buiging en rekte zijn hals zo dat zijn gezicht omhoog gericht bleef. Toen richtte hij zich weer op en liep naar hem toe. Erdmann kon in zijn gezicht zijn warme adem voelen, en het liefst zou hij er zo snel mogelijk vandoor gaan. Zich omdraaien en ervandoor gaan. Hij draaide zich niet om … Opnieuw begon de straat onder zijn voeten weg te glijden en hij zocht nog iets meer steun tegen de muur. Misschien dacht hij er toen nog over de stad weer snel te verlaten, zich om te draaien en terug te gaan naar waar hij net vandaan was gekomen. Hij draaide zich niet om en hij ging niet weg. Wie ter wereld is ooit vanwege een vaag vermoeden weggegaan uit een stad waar hij iets te weten wilde komen en iets wilde uitzoeken, wie zou alleen vanwege een onbestemd vermoeden een pas op de plaats maken? Vermoedens zijn ervoor om te zorgen dat men nog directer afstevent op datgene wat onontkoombaar is. Daarom was die verschijning op die vroege ochtend in zijn ogen niets anders dan een dronken en verlopen persoon met een enigszins achterlijke gelaatsuitdrukking. Daarom ging hij niet weg en daarom bleef hij daar op straat staan, ook toen Fedjatin, die vroege profeet en agitator van de wederopstanding, onder onophoudelijk buigen tussen de donkere gevels verdwenen was, zomaar, volledig verdwenen. Hij stond alleen, tegen een muur geleund, in de Alexanderstraat en bleef zich verwonderen over de geweldige en dreunende stilte van die morgen, die trillend boven Mitteleuropa hing, weerkaatste tegen de muren van de Praagse straten, en daarginds kabbelde en knabbelde aan de stranden van Duino. Hij keek naar de franciskanerkerk en wachtte tot daar boven de klok zou gaan luiden.

Dat was in de vroege ochtend van de eerste januari van het jaar 1938.


***

Ze deed haar jas uit en gooide die neer op het hoofdeinde van het bed. Toen keek ze me voor het eerst aan. Of liever gezegd, ze kuste me met haar blik. Ik had het onbedwingbare gevoel dat het een kus was. Toen streek ze met een ongewone beweging met de rug van haar hand langs mijn wang, alsof ze wilde voelen of ik wel geschoren was. Ze deed de knopen van haar jurk een voor een los en ik bewoog mijn begerige handen om ze naar haar uit te strekken. Opnieuw ontweek zij die in de lucht. Ze liet haar jurk van haar schouders omlaag glijden. De stof bleef om haar heupen hangen. Ik begon mijn stropdas los te maken. Ik wist dat ik die af moest doen en dat is bij dit soort gelegenheden altijd het meest belachelijke en pijnlijke moment, het losmaken van de stropdas. Mijn vingers wilden me niet gehoorzamen. Ik was te zenuwachtig. Nog een halfuur gelden zat ik in café Central de krant te lezen en nu ben ik hier met die mooie vrouw, die haar jurk tot op haar heupen heeft laten glijden, die blanke schouders heeft en bij wie zich onder het lichte ondergoed de kleine, ronde borsten aftekenen. Het gebeurde allemaal te onverwacht, ik was op een ontwikkeling in deze richting niet voorbereid. Ik deed mijn jas uit en wierp die over een stoel. Maar zij deed helemaal niets om mij in mijn verlegenheid te helpen. Ze stond daar en volgde al mijn nerveuze bewegingen.
Zij had dit protocol zo bedacht. Wie weet hoe vaak ze dat al in gedachten had gerepeteerd. Tot dusver voerde ze het ook in werkelijkheid vlekkeloos uit. Ze had haar hoedje op straat in haar hand gehouden, terwijl iedereen zich tot over de oren had ingepakt, ze hield het vast alsof het een warme lentedag was. Ze had door de sneeuwbrij op de binnenplaats gelopen alsof ze door een weide met bloemen liep. Ze had in gedachten uit het raam gestaard om mooi en alleen te zijn, hoewel ze zich in een kamer bevond met een man, die geheel in overeenstemming met haar voor­stelling vurig haar mooie lichaam begeerde. Ze had haar jas uitgedaan en toegelaten dat haar jurk van haar schouders omlaag gleed. Ze had niet toegestaan dat die bezwete mannenhanden haar aanraakten voordat zij dat zelf wilde. Vóór alles moest alles, dat leek mij in dit geheel het allerbelangrijkste, vóór alles moest werkelijk alles, tot in het kleinste detail, helemaal anders zijn dan met haar eigen Franjo. Ik wil niet proberen me voor te stellen hoe dat is met haar Fran­jo, die helemaal rood aanloopt als hij twee glazen van zijn eigen uitstekende muskaatwijn drinkt, maar ik moet toegeven dat het mij niet gemakkelijk viel aan dat spelletje van haar mee te doen.

Het is koud, zei ik, hoewel het niet zo heel erg koud was en ik daar ook niet echt aan dacht. Alles verzette zich tegen de rol die ik moest spelen en waarvan ik noch de woorden, noch de passen, noch de bewegingen kende. Alles wat ik zei was verkeerd. Toen ik zei dat het koud was, leek dat op een banale toespeling dat zij zich zou moeten warmen, maar dat was niet in overeenstemming met haar illusie. Ik liet dus de das met rust, die zo gecompliceerd en strak zat gestrikt. Ik liep naar mijn jas die over de stoel hing, haalde er mijn sigaretten uit en stak er een op. Een stille woede groeide in me, omdat ik de indruk had dat ik nu alles verprutst en bedorven had. Maar de regels van haar spel bleken niet zo streng te zijn dat er geen mogelijkheden waren tot improvisatie. Ze schoof namelijk haar jurk over haar heupen omlaag en liet die langs haar benen op de grond glijden, toen stapte ze eruit en nam de sigaret uit mijn handen. Ze nam een trekje, gooide de sigaret op de grond en trapte die uit. Misschien had ze het allemaal van te voren zo uitgedacht. Ze nam mijn handen in de hare en legde die op haar heupen. We gingen zitten en deden onze schoenen uit. Toen hoorde en voelde ik in mijn hals plotseling haar warme ademhaling. Met gejaagde bewegingen probeerde ik haar ondergoed weg te schuiven. Haastig kleedden we ons uit. Ik ging met mijn handen over haar dijen, die boven haar kousen heel koud waren, maar waar de rand van haar onderbroekje begon, waren ze zacht en warm. Ik streelde over haar buik en met een krampachtige, klauwende beweging greep ik met mijn hand onder haar ondergoed. Ze hield mijn gewelddadige hand met kracht tegen en probeerde zich van me los te rukken. Ze wilde het anders. Toen ik haar overweldigde en met een vinger tussen haar licht gespreide benen ging, waar het zo wonderlijk warm en vochtig was, fluisterde ze: ‘Niet zo, met je vingers.’ Dat is alles wat ze die ochtend zei.

Toen ik me daarna in haar op en neer bewoog, zag ik dat zij op haar onderlip beet. Misschien had ze zich ook dát anders voorgesteld, maar dat was ze nu vergeten. Nu dacht ze aan niets. Maar ik dacht nog hoe belachelijk het was zoals ik daar lag, bijna naakt, maar ik had nog steeds mijn stropdas om. 

***

Terwijl Erdmann in zijn kamer zit te wachten, marcheert de kapelmeester. Achter hem marcheert de jeugd. Het is 1938 en de jeugd marcheert niet alleen hier, dit is een tijd waarin overal te wereld de bataljons van een ferme pas houden, van een krachtig lied, gespannen spieren en een heldere stem. In het oosten en in het westen marcheert de jeugd. De jeugd marcheert voor de roden, de jeugd marcheert voor de zwarten, ze marcheert voor het Duitse en voor het Russische socialisme. De jeugd marcheert en zingt krijgshaftige liederen voor de uitbreiding van de ruimte voor het eigen volk, voor de verdediging van Volks- und Lebensraum. Achter de kapelmeester, die alles zal overleven, marcheert de jeugd, niet het niet zal overleven. De muziek waarop de jeugd van deze stad nu marcheert, is niet meer dan de echo van de marsmuziek die in het hele Middeneuropese gebied dreunt en weergalmt, zodat de jonge mensen nog in hun slaap de muziek nazingen die zij overdag meezingen met het muziekkorps dat voor de optocht uitloopt. Beneden, aan de Drava, in het slachthuis, loeit het vee, terwijl over de brug en langs het slachthuis vanaf de overkant van de rivier de optocht nadert met vlaggen voorop, het vee loeit en begint op een wonderlijke manier te brullen als antwoord op dat ochtendgezang, als een laatste groet voor de slachting. Net als de stieren in Spanje voordat zij, onder het bloed, krachteloos door hun voorpoten zakken.

In deze stad zal het gemarcheer spoedig overgaan in een bezeten, wervelende, bloedige dans; allen die vandaag achter die verschillende soorten muziek en liederen aan marcheerden, zullen elkaar binnenkort bij de keel grijpen. Duitsers en Slovenen, communisten, nationaalsocialisten, klerikalen, nationalisten, Joegoslaven, Serviërs, Bulgaren, Kozakken, arbeiders en boeren, sportmensen en kelners, klasgenoten en collega’s, broers en zusters, dochters en moeders, vaders en zonen, ze zullen elkaar bij de keel grijpen en wurgen met de woorden van hun marsliederen nog op hun lippen; met kapotgeslagen monden, uitgestoken ogen, ingeslagen schedels en opengereten buiken zullen zij rochelend uit hun doorgesneden kelen de jonge, heldere, krijgshaftige liederen laten klinken die zij zongen op de zondagochtenden van het jaar ’38.


***

Wat op aarde gebeurt is slechts een bescheiden begeleidend fenomeen en een zwakke afspiegeling van de reusachtige kosmische stormen die op de zon woeden, en net als de magnetische stormen is het poollicht slechts een zwakke echo van grootse gebeurtenissen in de natuur. De wetenschappelijke artikelen vertellen ook heel gedetailleerd, maar met het nodige voorbehoud, over stromen elektrisch geladen deeltjes, over de corona en de exact te meten veranderingen in de helderheid van de zon, ze schrijven met een overvloed aan gegevens over de hoogte van het noorderlicht, maar in geen enkel artikel wordt enige waarde gehecht aan het geloof van bepaalde oude volkeren, die denken dat het poollicht een betrouwbaar voorteken is van oorlog, rampspoed en allerlei menselijke crises hier op aarde; men gelooft niet langer, zoals de Toengoezen in Oost-Siberië, dat er in de lucht een strijd tussen geesten woedt; men gelooft niet, zoals beschreven wordt in de sagen van de Baltische volkeren, dat het noorderlicht de weerschijn is van het licht op de gouden schilden waarop de Walkuren de gevallen strijders naar het Walhalla dragen; men gelooft niet meer in wat de apostel Paulus van Efeze in zijn brief schreef over kwade geesten de uit de hemel komen, over duivels die in de gedaante van vlammende draken en andere monsters door de hemel trekken; men gelooft niet meer in wat Luther, die het noorderlicht had gezien, schreef over de verschrikkelijke en wonderlijke tekenen aan de hemel die hem zorgen baarden en waarvan hij vreesde dat Gods toorn zich daarin misschien al te sterk had geopenbaard. Niets van dat alles wordt door de geleerden tegenw­oordig nog geloofd. Toch was er onder hen iemand die zich in verwondering afvroeg: Waar is dat gigantische hart van het universum, dat in dit majestueuze ritme klopt? Toch zijn er mensen die aannemen dat de zonnevlekken op een onnaspeurbare wijze, die men nog niet goed heeft onder­zocht en niet kan verklaren, invloed hebben op het leven van de mens. 

Toch draaide de stad, die door het majestueuze en angstwekkende schijnsel verlicht was ge­weest, zich onrustig om in haar slaap. De kompasnaalden binnen in de cellen van de mensen had­den even gevaarlijk meegetrild met die plotseling zo onrustige en onzekere slag van dat gigan­tische kosmische hart, waarvan ook de geleerden niet weten waar het zich bevindt.

De dienstdoende redacteur bracht het grootste deel van de nacht wakend door, las alle be­richten, kauwde op zijn potlood en schreef een kop, die de volgende dag in dikke letters vers­cheen: De hemel boven Slovenië was bloedrood.


***

Vele jaren later zit Erdmann in zijn veel te warm gestookte keuken in Lienz, waar het door het wasgoed dat boven de kachel te drongen hangt, enigszins muf ruikt. Hij vertelt opnieuw de lange en vreemde geschiedenis die zijn moeder zo goed kent en waarnaar zij zo graag luistert. Eigenlijk hoort zij helemaal niets, want ze is heel oud en stokdoof. Maar ze kent het verhaal van haar zoon uit haar hoofd, ze weet wat hij vertelt, ze weet dat hij destijds bij haar op schoot zat. Erdmann vertelt over de kerk die daar ergens staat in een stad, ver weg in het zuiden. In die kerk bevindt zich, vlak onder het plafond, een hoge, indrukwekkende mannenfiguur. Zijn moeder knikt zachtjes en dommelt door de vochtige warmte in de keuken af en toe een beetje in. Deze figuur is God onze Vader. In zijn handen houdt hij een blauwe bol, die door ieder kind wordt aangezien voor een bal, en daarom strekken zij in hun kinderlijke onschuld hun handen ernaar uit. Als je in die kerk bent en goed luistert, hoor je hoe in die bol het gigantische hart van de wereld klopt. Nu klopt het rustig en gelijkmatig. Daarbinnenin is ook een kompasnaald, verteld Erdmann, en die naald trilt nu slechts heel licht. Maar als in de ramen weer de bloedrode weerschijn van het noorderlicht te zien is, dan zal dat hart sneller gaan kloppen, de naald zal eerst gaan trillen en dan als dolgeworden gaan rondtollen.

 

FRAGMENTEN UIT DE GALEISLAAF VAN DRAGO JANČAR

Zware, met vocht bezwangerde lucht. Slijm kruipt langs de muren omhoog. Aankomst uit het moeras. Pestcommisarissen in het land. Een wonderlijke aankomst en een dronken begin.

Donkere vochtplekken trokken op de muur vreemde grimassen tegen elkaar. Hij had de indruk dat ze in de diepe stilte naar elkaar toe kropen en zich dan weer van elkaar verwijderden, terwijl ze in hun onvoorstelbaar trage beweging ondefinieerbare vormen aannamen. Onderaan was alles vochtig, de donkere muur was bedekt met een waterige, slijmachtige substantie. Deze kroop in een bijna onzichtbare beweging naar boven, naar de vochtplekken die hun grimassen tegen elkaar trokken. Tussen de plekken verzamelden zich druppels van een witachtige vloeistof, die vervolgens weer langzaam terugsijpelde in het moeras. Daardoor leek het alsof het kapelletje uit de aarde was gegroeid, alsof de muren doortrokken waren van een vochtige, half vloeibare, slijmerige massa die het weer in de moerassige grond omlaag trok. Hij strekte zijn hand uit naar de muur en voelde daarop het warme, weke slijm. Er liep een rilling over zijn rug en hij huiverde toen hij die dode maar toch levende materie aanraakte.


***

Een kwaad geweten is een stille boodschapper, of met andere woorden: er was met die man iets niet in orde. En wel vanaf het moment waarop hij aankwam, vanaf het allereerste begin van deze moeilijke en leerzame geschiedenis. Het was niet in orde dat hij helemaal alleen was, het was ook niet in orde dat hij ’s nachts gekomen was, maar nog veel erger was het dat in de nachten daarop het licht in zijn raam maar bleef schijnen en schijnen! In deze moeilijke tijden, toen in de lucht, in het water en op aarde wonderlijke dingen gebeurden, toen de zonde van de allereerste mens van bijna iedere ziel bezit nam, toen er alle dagen en alle nachten over tovenarij werd gesproken, toen profeten en alchimisten in het geheim hun formules uitspraken, toen wederdopers, leden van geheime broederschappen en andere ketterse elementen de mensen tot rebellie aanzetten en ’s nachts bij volle maan met waanzinnige vrouwen omgingen, toen ze in de ene uithoek van het land nog niet waren vergeten hoe ‘die hoerenzoon Primus en zijn trawanten predikten dat de Maagd Maria een hoer was’, terwijl in een ander deel op grond van de Stiermarkse Carolina de recht­schapen rechter Lampretič en zijn confraters de mannen en vrouwen die van de duivel bezeten waren, lieten folteren en door verdrinking of op de brandstapel ter dood lieten brengen; in die moeilijke tijden, waarvan we met geen enkele zekerheid kunnen zeggen wanneer ze begonnen en wanneer ze eindigden, was een lichtje dat alle nachten achter een raam bleef branden zonder meer een duidelijk teken, het betekende dat iemand daarbinnen een kwaad geweten had. Het was een zacht, stil schijnsel, maar het bleef bij de mensen hangen als een herinnering die maar knaagde en knaagde, langzaam maar gestaag. Alle mensen hadden een kloppend gevoel in hun hoofd en ’s nachts kregen ze, als in een nachtmerrie, een benauwd gevoel in hun borst en ieder­een wist dat elk mens moest kiezen: óf het een, óf het ander, iets wat de geleerde mensen in die dagen predestinatie noemden: óf vrede, aanzien, gezondheid en een goed humeur op deze wereld en verlossing in het hiernamaals, óf verleidingen, slechte gedachten, boze dromen, afschuwelijke ziekten en de duimschroeven, de pijnbank, het vuur en al het andere wat de Carolina op deze wereld in woord en daad voor de mens in petto had, en eeuwig lijden in de hel.

Iemand bij wie ’s nachts een lichtje brandde, met zo iemand was iets aan de hand.
Nee, voor een aanklacht was het niet voldoende. En streng gerecht verlangde immers ook een strenge bewijsvoering. Maar het was duidelijk genoeg dat men over deze man gegevens diende te verzamelen. Niemand zou zich eraan storen wanneer later, in andere streken, andere recht­schapen mensen met andere gegevens op zouden duiken, met gegevens die zo totaal anders waren dat er er misschien aan zouden twijfelen of het werkelijk om de persoon ging wiens geschiedenis we hier volgen. Voorlopig zullen we ervan uitgaan dat de gegevens waarover we kunnen beschik­ken, betrouwbaar zijn. Zo had men het gehoord, zo had men het gezien. Over enige tijd zou men niet anders weten dan dat het zo was en niet anders.


***

Wanneer iemand naar de geslachtsdaad en sperma ruikt, kan men dat ook aan zijn ogen zien, daar is niets aan te doen. Dan is hij volkomen verstrikt in rokken, borsten, dijen en bezwete handen, en gedurende de korte zomernachten wordt zijn geest overspoeld door hete zuchten en gekreun. Daardoor kwam het dat Johann Ott zichzelf tijdens de dagen die direct voorafgingen aan de grote, historische gebeurtenissen die snel naderbij kwamen, volkomen vergat, hij vergat de voorzichtigheid in acht te nemen die hem altijd behoed had voor de vele gevaren die een mens op zulke beslissende momenten bij iedere stap belagen. Toen hij op een ochtend van Mathilda terugkwam, zag hij op de trap voor zijn kamer de witte gedaante van een vrouw. Ze hield een kaars in de handen en haar haren hingen los. Een bekend beeld. Dorothea – zij was het – ging niet weg en ook niet opzij. Ze keken elkaar recht aan en er moest iets uit de ogen van deze man, die toch niet zo knap en niet zo jong meer was, iets heel woests, lelijks, ruws en onbehouwens, iets pervers en smerigs stralen, dat deze aanzienlijke dame, die naast Baltazar Kazelj Locatelli nog twee andere minnaars bezat, zo zonder enige schaamte voor hem bleef staan. Zonder geluid, zonder een woord te zeggen, zonder een glimlach of een blik volgde ze hem en in het eerste licht van de ochtendschemering keek hij naar haar melkwitte, gladde, ronde en gevulde lichaam, dat zich over hem heen boog, dat van bovenaf dichterbij kwam en zich dan weer verwijderde, naar haar grote borsten die uiteen leken te vloeien en zich zelfstandig over zijn huid bewogen, naar haar vingers die kriebelend en strelend de kleine en gevoelige plekjes van zijn lichaam betastten, naar het stukje van haar gezicht dat hoog boven hem tussen het loshangende haar te zien was, naar haar tanden die in haar vlezige bovenlip beten, hij zag hoe dat alles zijn roerloze, maar nu ontwaakte mannelijke lichaam gereedmaakte, voorbereidde en in de juiste positie bracht, hoe daarna heel die wonderlijke en betoverende massa hem schrijlings besteeg en zich meteen daarna languit op hem uitstrekte, hoe haar lichaam bewoog, hem uitkneep en leegzoog, waarna ze ineenzakte, instortte, ineenzeeg en zich ten slotte over hem uitspreidde om hem met haar vleselijke alomtegenwoordigheid te bedekken.


***

Maar ook nu verliep alles niet zo glad en eenvoudig als men had gehoopt. Dorothea kleedde zich inderdaad uit, niet helemaal, maar net ver genoeg om te zorgen dat de onderlip van de imperator opnieuw hevig begon te trillen. Maar op het moment dat ze naar het bed liep en de deken terugsloeg, begon ze te gillen van afgrijzen. In bed lag een minuscuul wezen, een tegelijk levend en dood, klein, echt menselijk schepsel met een baard en schaamharen. De Archidux, die op dat moment opnieuw zijn broek had losgeknoopt, probeerde haar te kalmeren. ‘Hij leeft niet,’ zei hij. ‘Hij is gebalsemd, uit India, snap je, het is mijn beschermer en talisman, hij is altijd bij me,’ zei hij stotterend en probeerde met één hand de snikkende Dorothea te troosten, terwijl hij met de andere zijn broek vasthield.

Nee, dit kon Dorothea niet. Dit was zelfs voor haar te erg. Om in bed te gaan liggen bij dat vreemde behaarde wezen, bij dat kleine levende, dode menselijke schepsel dat, waarschijnlijk door een behandeling met bepaalde chemicaliën, zo vreemd ineen was geschrompeld en veranderd in een dwerg die met zijn lege ogen voor zich uit in het niets staarde.

‘Nee,’ zei Dorothea, ‘uwe majesteit moge het mij vergeven, maar in het gezelschap van deze … dode kan ik niet, hoe moet ik het zeggen, met u verkeren.’
De Archidux Austriae etc. deed voor de tweede maal zijn broek dicht.

‘Luister,’ zei hij met een stem waarin een stijgende woede te bespeuren was, ‘luister, ik kan niet steeds aan je verlangens tegemoetkomen. Wie ben je dat je niet bij me wilt liggen.’ Zijn woorden, waarin reeds de overredingskracht van zijn hele autoriteit lag, werden versterkt door het lawaai van de manifestaties en de feestelijkheden die buiten een duizendkoppige menigte op de been hielden. Door het raam drongen flarden gezang en geschreeuw, het gekletter van kapotvallende bekers en de echo van verre schoten de kamer binnen.

‘Ik wil wel,’ zei Dorothea, ik wil wel bij uwe genade komen liggen, maar niet met dat vreemde wezen.’

‘Met ons beiden,’ brulde de imperator in verschrikkelijke toorn, ‘met ons beiden.’ 

Maar in Dotothea ontwaakte opnieuw haar vrouwelijke trots. 

Ze wilde niet. Ze wilde niet met hen beiden slapen. Ze zou niet toegeven.

De heerser en keizer bij de gratie Gods verloor nu iedere vorm van zelfbeheersing. Voor zijn ogen schitterde de wulpse rijkdom van haar weelderige, barokke borstpartij die hij kort tevoren had mogen aanschouwen, maar nu was alles weer bedekt, onbuigzaam en koppig. Hij pakte Dorothea met beide handen bij haar schouders en probeerde haar op bed te duwen. Deze vrouw was echter gewend aan de greep van sterkere handen en krachtiger aanvallers, ze duwde haar vlakke hand in zijn gezicht en stootte hem van zich af. De Dei Gratia Romanorum Imperator etc. stortte zich als een woedende stier op haar en raakte met zijn handen en zijn hoofd verward in haar kleren, zodat ze zich niet van hem los kon maken. Als één woedende kluwen rolden ze worstelend, hijgend, snuivend, schoppend en bijtend door de kamer, over de vloer en tegen de muren. Het was een lang en verbeten gevecht. De keizer stond op het punt te gaan huilen. ‘Je zult gehoorzamen,’ hijgde hij uitgeput en hij probeerde de berg kleren waarin hij verward was geraakt van haar en van zijn hoofd weg te trekken, ‘je zult gehoorzamen.’ ‘Nee,’ siste Dorothea tussen haar tanden, ‘dat zal ik niet,’ en ze trok met onvoorstelbare kracht zijn graaiende handen weg. 

Er werd voorzichtig aan de deur geklopt. Iemand had het geluid gehoord van tijdens deze zwijgende, verbeten worsteling op de grond kapotgevallen glazen. Ze vreesden voor het leven van hun heer. Misschien was het een aanslag. Zoiets was altijd mogelijk. 
Ze stoven uiteen en brachten hijgend en diep zuchtend hun kleren weer in orde.

‘Kan ik u misschien ergens mee dienen?’ klonk heel discreet de stem van graaf Lorcia. 

‘Nee,’ riep de imperator, want een langer en beter gearticuleerd antwoord was door zijn gehijg onmogelijk. Zo’n nederlaag had de Archidux Austriae etc. nog nooit meegemaakt. Buiten klonk het rumoerige feestgewoel van zijn trouwe onderdanen, op dit moment vochten in Bosnië zijn soldaten tegen de Turken, op dit moment zuchtten zijn tegenstanders in de kerkers, vol onzekerheid over de volgende morgen, op dit moment was hij een van de machtigste heersers van Europa. Maar hij was hier en stopte hijgend, met trillende handen, zijn hemd in zijn broek en wiste zich het zweet van het voorhoofd. Tegenover hem zat die nietswaardige oplichtersvrouw die door zijn minister, die vervloekte graaf Lorcia, mocht God hem bijstaan, hierheen was gebracht om hem te vernederen, te kwellen en misschien wel te vermoorden. Met afgrijzen besefte hij in wat voor positie hij zich bevond. Dit was de verschrikkelijkste, diepste vernedering die hij ooit had ondergaan, dieper kon zijn aanzien niet zinken.


***

Ze hadden hem.
Ze ondervroegen hem.
De aanklacht was kort.
Ten eerste. Dat hij actief lid was van het geheime genootschap Zauber-Jackl.
Ten tweede. Dat hij, verkleed als bedelaar of koopman, als lid van dat genootschap gehandeld had.
Ten derde. Dat hij in hun stad gekomen was om met vergif verwarring, waanzin en paniek onder de mensen te zaaien.
Ten vierde. Dat alle omstandigheden en feiten erop wezen dat hij ook in het verleden veel kwaad had aangericht en daden begaan had die volgens de wetten van elk land strafbaar waren.
Dat er gezien de heersende uitzonderingstoestand snel een oordeel moest worden uitgesproken met inachtneming van de strafrechtelijke principes die voor dit soort gevallen golden.
Aan bewijzen was geen gebrek. 
Hij had niets tegen het oordeel in te brengen. 
Vonnis: de galeien.
Tot aan zijn dood.

Flarden van zinnen die hij niet kon uitspreken, van woorden en gedachten die hij niet kon vormen en verwoorden om zijn rechters in de taal van een redelijk denkend mens om genade te smeken of milder te stemmen, trokken in een ongeordende en zinloze verwarring door alle weefsels van zijn lichaam, vulden het hele vertrek en drongen door de muren naar buiten. De grenzen van het verstand, het ging om de grenzen van het verstand, het was niet duidelijk meer wat ze van hem wilden, de onuitgesproken woorden slingerden zich om hem heen en kropen weer in hem terug, nu eens was hij iemand die bij het vuur rondsprong, dan weer iemand die in verbond met de duivel leefde, een koopman, een samenzweerder uit een ketterse broederschap of een lid van het geheime genootschap Zauber-Jackl, hij was een levende waanzinnige en een levende dode. Het was een droom, dacht hij; die gedachte drong zich als in een grimas aan hem op terwijl hij beneden tussen de muren van de kerker zat. Het moest een droom zijn.

De werkelijke droomdingen moesten nu nog komen. Hij zou zijn droomleven tot aan het einde uitdromen, want hij ging naar de galeien. De galeien, had de rechter gezegd. De galeien.


***

De galeislaaf voer jaar in, jaar uit. Hij zag de wisseling van de seizoenen, hij zag de steeds wisselende kleuren van de zee, hij zag de misdadigers om zich heen en het leven van de anderen aan boord. Nee, dat kon niet echt zijn. Al die vreemde landen, de vreemdelingen met hun donkere gezichten en hun felgekleurde kleren, de rotsachtige en groene kusten, lieflijk of kaal en verlaten, en de steden met hun ongewone torens, waar mensen woonden van een ander geloof, ketters zogezegd. Die op de brandstapel hoorden. Maar hier leidden ze een heel gewoon leven, ze sleepten en droegen hun waren naar het schip. Tibetaanse en Indische reuk- en geurstoffen, fijn, rood poeder dat tijdens het vervoer uit de zakken liep; tapijten en zijde, scharlakenrood en in andere felle kleuren en doorweven met goud; mousseline, spiegels, zalf voor ogen en oren, damast, parels; alle rijkdommen van de wereld vonden via hun schip hun weg en al deze schitterende producten werden weer doorverhandeld. Met deze producten verschenen ook de verraderlijke en sluwe mohammedaanse kooplieden en alles was even vreemd, onbekend en nieuw, alles leek een droom.


***

De kapucijner monnik kwam weer overeind en haalde zijn schouders op. ‘Heb je melisse meegenomen?’ vroeg zijn metgezel met de bril en de snavel. ‘Ja, die heb ik,’ antwoordde hij, ‘en ook citroen, munt en alsem.’ Hij zweeg even, toen begon hij zachtjes te lachen en voegde eraan toe: ‘Nou ja, en ook nog wat wijn.’

De man met het snavelmasker trok zijn witte, leren handschoenen aan en sleepte door de deur een lange, ijzeren haak naar binnen. Hij haakte die in een broekspijp van Johann Ott en begon te trekken. ‘Kijk,’ zei de kapucijner monnik, ‘hij heeft schrammen om zijn middel.’ De ander boog zich voorover en keek. ‘Een galeislaaf,’ zei hij, ‘dat komt van de kettingen.’

Hij voelde opnieuw hoe de gesnavelde hem aan de haak meetrok.

Ik zal erdoorheen komen, dacht hij, ik zal erdoorheen komen en beter worden. Morgen ben ik weer nuchter en komt deze vervloekte droom nooit meer terug.

 

FRAGMENTEN UIT DE NIEUWKOMERS VAN LOJZE KOVAČIČ (Basel 1928 - Ljubljana 2004)

En zo vertrokken we dus uit Basel. Gerbergässli ... Rue Helder ... Steinenvorstadt ... Nadelberg ... Rue de Bourg. Er waren een hoop mensen naar ons huis gekomen, de meeste waren politieagenten. Sommige in uniform, andere in burger. Er waren er ook een paar die eruitzagen als handelslieden uit het centrum van de stad, andere deden met hun breedgerande, zwart fluwelen hoeden nog het meest denken aan dansers uit een variétévoorstelling. Onder geleide van twee mannen in uniform liepen we met de meest noodzakelijke bagage bij ons over de Luisenplatz naar het station. De mensen bleven staan kijken. We passeerden het bruggetje over de zijrivier van de Rijn, waar ik anderhalf uur geleden nog met gele rivierkeitjes onder de kunstmatige rotswand had gespeeld. Nu vertrokken we dus ... Adieu, Basel!


***

Buiten het station was een weg met bomen die evenwijdig liep aan het spoor, voor de rest lag alles in het donker. Het was eentonig, leeg en verlaten, als in een straatje ergens achteraf.

‘Kommt, ich werd euch etwas zeigen,’ zei Vati. ‘Laß die Kinder in Ruh, wir gehen schlafen.’ ... Vati pakte me stevig en resoluut bij de arm, zoals ik nog nooit eerder had meegemaakt, en liep met mij naar het grijze stationsgebouw. Achter het grote, donkere huis aan de overkant werd het steeds lichter. ‘Schau nur!’ zei hij. Midden in de donkere hemel stond ineens een wit glazen, verlicht kasteel. Niet te geloven! ...

‘Ein Schloß aus Glas,’ zei ik. Ja, inderdaad, bijna niet te geloven. Het licht trok in mijn huid, mijn jas en mijn haren, het was alsof er een geest in mij voer. Ik merkte niets meer van de drie anderen naast me.

‘Wie schön,’ zei mama achter me, met Gisela, die wakker was geworden, op haar arm. Zo, dus nu gaf mama eindelijk ook eens toe dat ze iets mooi vond. Het licht was zo helder dat we elkaar konden zien, alsof het dag was, het schijnsel doordrenkte het plaveisel en hield ons in betovering gevangen, als een versierde kerstboom ... Het glazen kasteel had een toren en een langwerpig woonhuis. Ramen waren er niet te zien. Hing het in de wolken ... of zweefde het, net als de maan? Waarop stond het eigenlijk? Was er tussen het kasteel en de stad alleen maar lucht? Ik wilde niets vragen, anders zouden ze me misschien meetrekken. Ook mijn knopen, het anker, mijn hele matrozenpak uit Basel, alles was doordrongen met het topaasachtig gele licht, dat steeds leek te veranderen. De straat waardoorheen we naar het glazen kasteel keken, lag in een fluwelen duisternis, tussen de hoge huizen schenen lichtjes die tot hangende trossen aaneen leken te zijn geregen. Ik kon niet anders dan daar blijven staan kijken.


***

De volgende morgen rook het kussen bij mijn hoofd een beetje vreemd ... ik sprong op, ik was al helemaal wakker. Door het raam, op de plek waar gisteravond het glazen witte kasteel had geschenen ... zag ik nu een oud gebouw, het leek op een lelijke, bruine ruïne en daarnaast stond een vierhoekige, vervallen toren, met langwerpige gleuven in een soort stenen kroon, waarvan de hoekige vormen scherp tegen de wolken afstaken. Ik kon mijn ogen niet geloven ... Maar al gauw bedacht ik dat je het glazen kasteel overdag misschien niet kon zien, omdat het doorzichtig was. Het bruingrijze, gevlekte bouwwerk met zijn vierkante toren stond op een beboste heuvel ... boven de roodachtige koepel van de kerk en het zinken dak van de binnenplaats van het hotel, waar de zwart uitgeslagen muren nog kletsnat waren van de regen ... Het wilde maar niet verdwijnen, zodat ik weer de glazen wanden van het paleisachtige kasteel van gisteravond zou kunnen zien ... Het kon ook zijn dat de aarde zo snel draaide dat het glazen paleis nu aan de andere kant van de wereld te zien was. 

Ik riep Vati, die zijn wenkbrauwen fronste. Ik vertelde hem dat het kasteel niet meer van glas was, maar van steen. Hij sprong in zijn lange ondergoed en zijn hemd uit bed en boog zich over mijn schouder heen naar het raam. Ik verwachtte dat er iets zou gebeuren zodra zijn blik het vervallen kasteel zou beroeren ... maar alles bleef hetzelfde. ‘Weisch, er ist nur abends beleuchtet,’ zei hij. 

Ik had geen zin om hem te vragen waarom hij me nu geen antwoord gaf, terwijl ik hem gisteravond had gezegd dat het kasteel van glas was ...
‘So hast du dir das nur vorgestellt.’
‘Er was aus Glas.’

Mama bemoeide zich ermee. ‘Schscht! Bleibt still, daß die Gisela nicht aufwacht.’ Ik vertelde haar wat er was gebeurd. ‘Schon gut, das war nur die elektrische Beleuchtung.’


***

Op een dag werd de lucht ineens donker en begon het te onweren. De regen kwam met bakken naar beneden, alsof boven ons een zee werd leeggegooid. Onze rivier, de Krka, stroomde door haar bedding alsof ze regelrecht uit de hel kwam ... het water steeg tot aan dat vreemde toestel met de melkemmer ... kijk, daar ging een hele kar, een berg hooi, een half droogrek, een klein bos ... en een keer zelfs een rund dat loeide en naar lucht hapte ... alles dreef snel voorbij en botste tegen de oevers. Door het vocht raakte je je stem kwijt, door het donker je gezicht en door de bliksem je ziel. En dan ineens weer stilte. Een groot koninkrijk van mist en nevel! Alles leek betoverd, als in een andere wereld ... Op Karels weiland kon je geen meter meer voor je uit kijken ... Het huis stak in een wolk, de mist breidde zich stilletjes uit door de voorhal, drong langzaam in de donkere woonkeuken en trok toen onze gele kamer binnen, tussen Gisela en mama, die bij een petroleumlamp kleren voor Minka, Mica en Stanka aan het vermaken was, en tussen de koeien en varkens in de stal. Loeiende, koerende en kakelende geluiden vulden de ruimte ... Maar vooral het ruisen van de rivier beneden ... Het leek alsof het water vlak onder de raampjes voorbijstroomde ... Het was te horen tot aan de andere kant van het huis, waar alleen een appel- en een pruimenboom stonden ... Het fluiten van een locomotief kronkelde als een serpentine door de nevelflarden naar de hemel ... Een land van spoken. Je moest meteen het huis in. Om niet bij de put met de melkemmer in de Krka te vallen ... Maar op rustige dagen dreven er aan de horizon boven het water weer rode wolken en lag er over de akkers een blauwachtige glans. Een hele stoet van mensen ... vrouwen, mannen, kinderen ... met houwelen, schoppen en schoffels in hun handen, met hoeden op, hoofddoeken om en met bonte wollen babymutsen ... stond op de akkers te graven en te hakken ... ze gooiden de slechte aardappelen op de stenige grond en riepen over de velden naar elkaar. Er kwam een boerenkar aangereden, getrokken door snelle paarden, ineens hield hij stil en de paarden gingen op hun achterste benen staan. Karel was met de guillotine met hoge handvaten – de ploeg – het veld aan het ploegen ... Alles wat onder zat, kwam naar boven ... Het weiland toonde zijn hele inwendige: aan de wereld, de zon en de lucht, zodat de grote, groene vlakte langs de spoorweg ineens een heel ander gezicht liet zien, een reusachtig, zwart glanzend gezicht als van een Afrikaanse neger. Zoiets had ik nog nooit eerder gezien. Echt nooit. Het was een wonder, een zonde, zoiets als een indianenoorlog, de eerste doden ... nergens was iets te bekennen van een stoep, een weg, asfalt ... met blote voeten kneedde je de koude, heerlijk vochtige, vette kluiten, totdat je aan het einde van de voor kwam, tussen het ploegijzer en de mandvormige wagens, met je borst, je rug en je gezicht onder de spetters van de natte aarde ... als een Sioux in oorlogskleuren ... Nog een keer terug, en dan nog eens, om ervan te blijven genieten hoe je benen tot aan de knieën in de aarde wegzakten ... Mama, in haar witte kleren, lachte vanaf de rand van de akker naar me, Vati stond, zoals altijd, met zijn handen op zijn rug toe te kijken en knipperde achter zijn brillenglazen nerveus met zijn ogen.


***

Op een middag, toen ik terugkwam van Jožef, die ik bij het hooien had geholpen, stond Karel op het paadje te wachten. Hij was woedend. ‘Du niks arbeiten da,’ zei hij. Hij duwde me een schoffel in de hand en wees achter zich, waar het aardappelveld lag ... Wat? Had ik bij het huis helemaal niets uitgevoerd? ... Mama had de hele ochtend staan schoffelen. Met haar door de krop dik opgezette keel en ik weet niet hoeveel kilo spataderen in haar benen kon ze niet meer ... Ze had de schoffel en haar smerige schoenen voor het huis achtergelaten en was gaan liggen. Zelfs Gisela had de hele ochtend tante in de keuken geholpen bonen te sorteren, terwijl mama ze liever niet samen zag ... Ik hakte één, twee keer in de vore. Maar de zon brandde verschrikkelijk en mijn botten deden zeer van het bukken tijden het hooien ... Wat dacht hij wel! Nee, ik ging niet meer schoffelen! ... In mijn woede smeet ik de schoffel in een boog tot bij de spoorlijn en liep naar huis ... Karel, die net Liska bij de perenboom aan het losmaken was, schreeuwde: ‘Curik!’, waarmee hij ‘Zurück!’ bedoelde, en rende achter me aan. Ik zette het op een lopen, maar hij was sneller, hij had een lange, zware ketting bij zich, zwaaide daarmee en smeet hem naar me toe, zodat hij zich om mijn rug heen slingerde en tegen mijn borst sloeg ... Ik dacht dat ik mijn longen en mijn hart zou uitkotsen ... Ik viel languit op het cement bij de fontein ... Ineens stond mama buiten, ze krijste ‘Mörder!’ Ze droeg me letterlijk een paar meter, naar de deur en langs Mica die naar buiten was gekomen en stond toe te kijken ... In de kamer deed ze mijn hemd en mijn broek uit. Over mijn borst liepen de pijnlijke, rode afdrukken die de schakels hadden achtergelaten en die duidelijk opzwollen, alsof ik was gebeten. Maar het ergste was dat mijn rug zo’n zeer deed dat ik toch op mijn buik moest liggen. Ik kon bijna geen adem krijgen ... Ik had echt niet minder uitgevoerd dan Ciril of Ivan ... alleen kon ik niet met zoveel gemak, elegantie en behendigheid werken als zij, dat was waar. Daarom bewonderde ik hen ook zo ... Vooral als we het hooi eerst op een hoop gooiden, dan op de wagen en daarna in de schuur. Zij staken op hun vork een hoop hooi zo groot als een huis, zwaaiden die zo van de grond op de wagen en vanaf de ladder, die aan de wagen vastzat, omhoog, naar de zolder ... Het waren zulke enorme balen dat ik mijn armen er niet omheen kon krijgen. En als ik te hard drukte, voelde ik het overal prikken ... Ik hoorde buiten praten, het was Vati’s iele, hoge stem ... Was het dan al zo laat? Of had ik geslapen? ... Mama had koude doeken op mijn zere plekken neergelegd en ik kreeg het zo vreselijk koud dat ik nog erger begon te rillen dan ik al deed ... Oom Karel kwam de kamer binnen. Met een hoed op en in zijn zondagse pak. Hij zag helemaal bleek. Het was voor het eerst dat ik hem zo zag ... zonder enige uitdrukking op zijn gezicht ... Hij had een schotel bij zich met worst, een dikke peer en een flink stuk brood. Hij kwam me opzoeken. Net als in het ziekenhuis. ‘Nou,’ zei hij en hij zette de schotel op de bank. Hij klopte mij op de schouder, net zolang tot ik tegen hem glimlachte, en toen ook hij. Echt, met zijn hele mond, zodat de puntjes van zijn snor trilden ... Hij bleef een paar ogenblikken bij mijn bed staan. We keken elkaar aan ... Zijn ogen waren alweer droog en zijn glimlach begon te vervagen ... O, ik wist maar al te goed dat we nooit vrienden zouden worden! ... Daarna kwam Vati bij me zitten. ‘Du mußt jetzt arbeiten, weil es die Zeit der Ernte ist,’ zei hij. ‘Ein halber Tag bei Stritz Joseph, die andere Hälfte beim Karl. Jetzt wo du bald in die Schule gehst, wirst du dann nur dem Karl helfen.’... Er roerde zich iets in mijn kruis. Aan de ene kant voelde ik een holte, aan de andere kant een bult ... ‘Schau nur, was deine Grobiane von Brüdern mit dem Kind angestellt haben,’ loeide mama als een sirene. ‘Wir müssen ins Krankenhaus.’ Ze omvatte mij met haar armen, borsten en buik. ‘Beruhige dich, Lisbeth. Es heilt sich von selbst, so hat es der Doktor gesagt,’ zei Vati tegen haar ... Was er dan een dokter bij ons geweest? Terwijl ik sliep? ... Mama wilde zich niet laten kalmeren ... Ze stond midden in de kamer. Het was alsof ze het met haar razernij, haar stemgeluid en haar gebaren wilde laten donderen en bliksemen, om dan de kamer in de lucht te laten vliegen ... ‘Laß das, Mama, die Leute lachen uns aus,’ zei ik kwaad. 

***

Op een zondag kwam de postbode aangefietst. Hij riep: ‘Telegram!’ Ik rende naar buiten ... het was een telegram van mijn zuster. ‘Komme Mittwoch abends ab 7 Uhr. Eure Clairi.’ 

Clairi stapte op het station uit. Snel. Met een koffer en in een witte jas, net als in Basel. Mijn hart sprong op van vreugde toen ik haar zag! ‘Jesus, wie schaut ihr denn aus,’ – ze bleef verschrikt staan ... Mama in een boerenkiel, voor het werk op de akker ... ik met blote voeten en in een gerafelde bloes ... Ze tilde Gisela op, die alleen een lang hemd aanhad, omhelsde haar stevig, kuste haar en wreef haar wang tegen de hare ... ‘Gisela, Gisela! ... Ihr seid alle so braun,’ zei ze over haar hoofd heen, ‘aber abgemagert und älter, ganz verrunzelt ...’ Ze had veel bagage meegebracht. Oom Jožef, die ons alledrie met zijn rijtuig had meegenomen, bekeek haar nieuwsgierig en vol verwondering. Clairi was echt mooi. Onder haar witte hoed met een breed, lichtbruin lint kwamen haar donkere krullen tevoorschijn, ze droeg witte schoenen met hoge hakken, en aan haar armen en handen allemaal armbanden en ringen ... Ze rook naar het mooiste en rijkste gedeelte van Basel ... Hoe oud was ze? Dat vertelde ze aan niemand. Ik wist dat ze achttien jaar ouder was dan ik, dus dan was ze nu zevenentwintig ... Ze schudde Jožef hartelijk de hand, ook al hield ze niet van kleine mannen. ‘Ich habe auch deine Federdecke mitgebracht,’ zei ze, terwijl ze me een stevige zoen gaf. Het donzen dekbed waaronder ik in Basel had geslapen! Die grote, lichte, luchtige zak met mijn naam erop? ... Toen ze de kamer binnenkwam, deed ze haar ogen dicht en daarna weer open. ‘Was, so ein armseliges Zimmer? ... Ihr meint doch nicht im Ernst, daß wir alle vier in diesem Bett schlafen werden?’ Mama knikte. ‘Der Bubi wird auf dem Heuboden übernachten, jetzt, wo es noch warm ist.’ Oom Karel keek van enige afstand toe, maar zijn ogen rolden bijna uit zijn hoofd van verbazing. Toen Clairi hem aankeek, kneep ze haar ogen een beetje dicht ... ‘Ein ganz anständiger Onkel!’ Tante Mica gaf haar met haar rode hoofd een knikje ... Clairi aarzelde even voordat ze haar een hand toestak. Het was alsof ze een zekere weerstand voelde om iets aan te raken ... het bed, de deur ... alsof elke aanraking het overschrijden van een bepaalde grens betekende. Ciril en Ivan waren door de aanblik van hun nieuwe nicht vooral blij verrast. Ze huppelden om haar heen ... Anica verstopte zich omdat ze zich verlegen voelde ... Stanka en Minka monsterden haar met een half bewonderende, half spottende blik toen ze in haar witte kleding, bezet met gespikkelde knopen, bij de put voor Karels huis stond ... Ze was als uit de hemel komen vallen, maar meteen gedoemd om bij ons te blijven, blootgesteld aan ieders blikken. Dat was iets wat Clairi zich niet realiseerde, dat voelde ik terwijl ze om haar heen stonden te praten ... Toen we met haar door het dorp liepen, werd ze rondgeleid alsof ze een bruid was.


***

Die avond, voordat wij zouden vertrekken, zat iedereen in de woonkeuken maïs te pellen ... oom Jožef die hogerop woonde, samen met nog een paar andere mensen uit het dorp, en oom Karel. Iedereen was weer dikke vrienden met elkaar. Ze zaten vlak voor onze deur luidkeels te praten, een hels kabaal. Karel, Jožef, Stanka, Mica, een paar mannen en vrouwen uit het dorp en Ciril en Ivan ... We durfden de kamer niet uit ... Zodra we wat zeiden of iets in de kamer verplaatsten, trokken we hun aandacht ... Dan hielden ze op met praten en luisterden ... We moesten onze spullen in alle stilte inpakken, als in een ziekenhuis ... Ze praatten, zongen, vertelden moppen, lachten. Toen merkte ik hoe hun stemmen eerst bijna wegstierven, maar nog net hoorbaar bleven, allemaal afzonderlijk herkenbaar, en vervolgens als in koor aanzwollen. Alsof je hout in de haard legt ... eerst een blok, dan nog een ... totdat er een hele piramide ontstaat ... en dan vat alles ineens vlam ... Boem! Daar kwam onder het meest verschrikkelijke gebrul een maïskolf tegen de deur aangevlogen. Gelach! Boem! zei de volgende ... ‘Curik in die Švajc! Hajlhitler! Hajlhitler,’ schreeuwden ze ... ‘Still bleiben!’ waarschuwde mama ons. Gisela was bang. Clairi was versteend van angst ... Ze kon de deur niet uit, naar de wc ... Ik zat op Vati’s geldkist, bezig om mijn schoolspullen uit te zoeken ... schriften, boeken, potloden. Maar binnen in mij kookte het ... Ze waren met tweemaal zo veel als wij, tenminste als je alleen de volwassenen telde, anders was het wel driemaal ... Dat was niet eerlijk, dat was niet volgens de spelregels! Ineens ging ... tsap! tsara! tsap! de deur open ... er vloog iets zwarts naar binnen ... en de deur werd weer dichtgesmeten ... Dat zwarte ding was geen steen. Het sloeg tegen de muur en viel op de grond ... en kwam toen weer omhoog ... zo licht als een veertje ... Een mus! Hij lag weer op de vloer ... Ik wilde hem oppakken ... maar hop! hij vluchtte zodra ik met mijn vingers in de buurt kwam ... Hij vloog weer omhoog ... Ik ging op de bank staan om hem te pakken ... maar hij vloog opnieuw weg en viel op mijn dekbed. Heel langzaam, van opzij, kwam ik met mijn hand naar hem toe en ik pakte hem op. Kijk eens! Als een botje zo licht. Hij stak zijn kopje tussen mijn duim en wijsvinger naar buiten. Ik hield hem wat hoger. Ach, kijk eens, onder zijn oogleden zaten twee kuiltjes ... Iemand had zijn beide ogen uitgestoken ... die hingen als geplette rozijntjes naast zijn snavel ... Ik gooide hem door het raam, naar een boom. Woede, afgrijzen en walging welden in mijn hoofd omhoog ... zodat mijn ogen bijna uit hun kassen rolden. Ik smeet de deur open en stortte me letterlijk naar buiten, als in het water ... en kwam op een hoop maïskolven en draderige bladen terecht. Ik keek ze de één na de ander aan ... recht in hun gezichten. Ik zwaaide met mijn armen ... Karel, Mica, Ciril ... Ik brulde ... Boem, ik kreeg een maïskolf tegen mijn hoofd, tegen mijn rug ... Een enorm aantal handen ... Ik greep oom Karel bij zijn keel ... Hij grijnsde ... Ik drukte zijn keel dicht ... Hij begon te gillen ... Ik wierp me heen en weer ... liet hem niet los ... Hij viel van de bank achterover ... Hij beet in mijn hand, die smeerlap! Ciril kwam erbij ... Nog een hoofd ... Ik wierp me op Karel, hield zijn borst met mijn knieën omklemd. ‘Bubi! Bubi!’ riepen mama en Clairi ... De anderen omsingelden me van achteren, schreeuwden, scholden ... Ik kreeg een trap in mijn rug ... een klap in mijn nek ... een fluim uit Stanka’s mond ... Ze smeten me terug de kamer in ... Clairi, mama, Gisela ... ik zag langwerpige gezichten voor me, als uitgedropen kaarsen ... Mijn handen trilden ... en mijn gezicht ... mijn benen, alles van binnen ... Nu pas kon ik in al mijn ingewanden hun slagen, schoppen en beten voelen ... ik was gebroken ... mijn ribben hingen er los bij, mijn tanden klapperden ... Mijn hart begon zo luid te bonzen dat ik het lawaai niet meer hoorde ... Ik moest overgeven ... Mijn knieën begaven het, ik viel op de grond ... En als ik Karel had vermoord? Het liefst had ik gehuild, maar er trok een kramp door mijn lichaam ... Ik vloog alles aan wat ik maar tegenkwam en kon niet meer ophouden. O, wat zou ik ze graag allemaal hebben vermoord! Met een zeis, met een houweel, met een bijl! Zelfs dat ding om stro mee te snijden had ik het liefst zó op hun koppen kapotgeslagen!


***

Dat najaar ging Vati in de stad op zoek naar een woning, en die vond hij. Een kamer waarin we ook een werkplaats en een keuken zouden hebben. We verhuisden naar de Bohoričeva. We huurden een handkar en moesten driemaal op en neer ... eerst de koffers en de kist, daarna de naaimachine en dan het bed ... De huiseigenaar, een slager genaamd Ham, was een rijk man. Op de binnenplaats van zijn huis had hij een paar stallen met paarden en koeien, een expeditiewagen met rubberen banden en een rijtuig, in het huis zelf was de slagerij en op de markt had hij nog een houten kraam ... In de kamers boven de stallen woonden ook zijn drie knechts. Zijn woning, vol met Boechara-tapijten en schilderijen, was op de begane grond, alleen het bovenste gedeelte van het huis verhuurde hij ... daar woonde behalve wij alleen nog een oude vrouw met een dochter. De eerste dag na onze verhuizing nodigde mijnheer Ham ons uit op de thee ... In het midden, tussen twee sofa’s vol met kleine kussentjes en kleedjes met haak- en borduurwerk, stond een zwarte vleugel, met de klep omhoog. Het rook er lekker ... Hams oudste dochter speelde ‘Trink, trink, Brüderlein trink, laß nur die Sorgen zu Haus ...’ want hij dacht dat we Duitsers waren. Hij wilde zich door middel van ons bij Duitsland geliefd maken. We hadden dus iets van trots moeten voelen omdat we bij vergissing in verband werden gebracht met een volk en een land waardoor de hele wereld op zijn kop werd gezet ... Andere mensen wilden via ons juist hun gramschap tonen en zich op Duitsland wreken ...


***

Dankzij de Duitse militaire successen begon ik met vrienden omringd te raken. De kinderen op school deden veel aardiger tegen me. De wisselende krijgskansen van de legers die elkaar in verre landen bevochten, werkten als een tombola waarin ik vrienden won of weer verloor ... Het ergerde me dat ze zich aan me opdrongen om wat er gebeurde in verre, rumoerige streken waar altijd wel iets explodeerde en die ik zelf nog nooit met mijn eigen ogen had gezien. Ik was zulke gelegenheidsvriendschappen liever kwijt dan rijk ... want ik wist hoe dat ging: vandaag kon het vriezen, morgen weer dooien. Ik kreeg het al benauwd als ik ze ’s morgens op weg naar school uit alle huizen vandaan zag komen om met me tot aan de Graben op te lopen. Alsof ik zelf een uniform met strepen droeg ... alsof ik een tank van Rommel bestuurde of in een stuka vloog. ‘De Engelsen hebben meer tanks,’ zei een zekere Bajec tegen mij. Nu moest ik zeker gaan discussiëren over de voordelen van de Duitse Tigers tegenover de Engelse Churchills ... Ook Karel was veranderd. Ineens liep hij voortdurend achter me aan, zonder dat ik gevraagd had of hij met me mee wilde. Zijn moeder nodigde me uit voor pannenkoeken met noten. Ik zat aan de ronde tafel in hun winkeltje, dat rond lunchtijd dichtging, en at samen met alle anderen. Zelfs Ivka glimlachte een keer naar mij. Voor het eerst ... 

De Duitsers waren al in Bulgarije, waar de communisten ooit in Sofia een kerk hadden opgeblazen ... En toen tekende Cvetković in Wenen onverwacht een pact met Duitsland en Italië ...Dat was nog eens nieuws! De mensen liepen over het Raadhuisplein in een golvende massa heen en weer, diep geschokt ... Mlekuž beende door de schoolgangen ... zijn jas fladderde achter hem aan, zijn stok tikte driftig op de grond. Hij praatte met de leraren, met zijn kale hoofd tegen de deurpost van een lokaal geleund, hij was vermagerd en praatte zacht, alsof er achter de deur geen klaslokaal was, maar een ziekenzaal. Iedereen kon het voelen: Duitsland kwam eraan, op wel honderdduizend motorfietsen ... zwart en angstwekkend ... Twee dagen later, vroeg in de morgen, kwam generaal Simović tegen de regering in opstand ... en greep de macht. Een putsch heette dat. Er verschenen speciale krantenedities, op één vel papier ... Troonopvolger Petar II was koning van Joegoslavië geworden ... Hij sprak voor de radio. Ineens, zonder dat iemand daartoe opdracht had gegeven, hingen er aan alle huizen vlaggen ... zelfs bij het zolderraam van de Hammans, en niemand wist wie daar eigenlijk woonde. In de etalages zag je portretten, het familiewapen en de kleuren van de troonopvolger. In de etalage van een opticien prijkten tussen de brillen een uit karton geknipte kroon en scepter van de dynastie Karađorđević ... en een paar foto’s van Oplenac, waar zich het koninklijke familiegraf bevond. En als je je van het etalageraam omdraaide, voelde je hoe de lucht vervuld was van wat de mensen uitademden. Het gistte en broeide ... Er was verzet tegen die arrogante kladschilder met zijn zwarte snorretje! ... Blaaskapellen, jongeren en oude mensen trokken in drommen over het Raadhuisplein en riepen in het Servisch dat ze de oorlog en de dood verkozen boven onderwerping en een verdrag: ‘Bolje rat, nego pakt!’ ... ‘Bolje grob, nego rob!’ ... Vanaf het postkantoor trokken er studenten naar de Tromostovje, met op hun schouders een draagstoel vol met witte bloemen en daartussen, als de Maria van Brezija, een groot kleurenportret van Petar II, achter glas en in een vergulde lijst ... Op een andere draagstoel, scharlakenrood, werden de eretekenen van de koning meegevoerd. Sommige etalages zagen eruit als kerststalletjes, met taferelen uit het leven van de koninklijke familie ... Petar, Tomislav en Andrej spelend in een zandbak in Bled ... De trams waren versierd met linten, de politieagenten droegen een armband met de Joegoslavische driekleur en voor het grote ruiterstandbeeld van Aleksandar I in het Zvezdapark wapperden vlaggen. In alle winkels heersten een onbeschrijfelijke drukte en opwinding, het muziekpaviljoen van het Casino was behangen met vaantjes ... zelfs in de meest eenvoudige en armoedige huizen stond voor de ramen een vaas met bloemen ... Groot-Brittannië en Amerika zouden ons te hulp komen! Als de mensen echt vanuit hun hart zo enthousiast waren, moesten ze wel goed en edel zijn ... En als het er niet meer toe deed of je jong of oud was, omdat iedereen even jong of oud was, dan waren ze nóg beter en gelukkiger ... Mijn klasgenoten verzamelden zich voor het postkantoor, maar ik merkte dat iedereen me weer scheef aankeek ... 

***

De Italiaanse militaire kapel marcheerde over het Raadhuisplein naar het monument van Napoleon en vandaar weer naar het Casino. Ze speelde de Giovinezza ... De tamboer-majoor gooide zijn stok met aan het uiteinde een zilveren knop omhoog, tot aan de eerste verdieping van de huizen. De mensen stonden er in een haag omheen, ze lachten en applaudisseerden, en leken blij verrast ... ‘Bon giorno, coccolo,’ riep een jongen. De elegante Italiaanse officieren en hun vrouwen deden in de winkels hun inkopen ... Er liepen mannen in burger rond, steeds met twee of drie tegelijk, in opzichtige kleding en met een zakdoekje in hun borstzak. Het waren detectives, questurini ... De soldaten met zwarte hemden en mutsen met een pompon kwamen uit Mussolini’s keurkorps, de Arditi ... Heel apart waren de uniformen waarin de Hongaarse officieren van de Honvéd rondliepen: in plaats van knopen zaten er houten knopjes aan, op hun borst droegen ze tressen en op hun hoofden hadden ze hoekige mutsen met veren ... De Italiaanse carabinieri droegen mutsen als die van Napoleon. De Duitsers, in hun strakke, bijna om hun lijf gegoten uniformen, waren de enigen die op echte soldaten leken ... De Italiaanse soldaten hadden in deze statige stad, vol boeken en geleerde mensen, meer weg van clowns ... Ze interesseerden zich vooral voor vrouwen. Ze deelden cadeautjes uit en namen voor de winkels hun petten af. ‘Che bella biondina!’ ... ‘Che bella signorina!’ ... Vanuit hun vrachtwagens wierpen ze kushandjes, en soms hingen ze zo ver naar buiten dat ze eruit vielen. Ze hielden groepen meisjes staande en dansten in hun slobberige kniebroeken om hen heen, sommigen als Stan Laurel, anderen als Oliver Hardy ... De meisjes vonden dat wel leuk ... ze glimlachten tegen de Italianen, zulke soldaten hadden ze van hun levensdagen nog nooit gezien ... Dan draaiden ze zich om en moesten zo hard lachen dat de tranen over hun gezicht liepen. In de stad ... in de portieken, op de straathoeken en in de winkels werden verschillende vreemde talen door elkaar heen gesproken, een regelrecht Babylon, net als Basel ... De hele wereld leek in Ljubljana te zijn samengestroomd. Dat vrolijkte me op en ik herademde een beetje ... Alle mensen in de stad: uitdragers, opzichters aan de Pod trančo, vrouwen, mama Prinčič, Andrejs moeder, schoenpoetser Asipi, allemaal verbaasden en verwonderden ze zich, allemaal probeerden ze met de buitenlanders die daar in hun verschillende uniformen rondliepen een praatje te maken – van dichtbij, op de hoek van de straat, of schreeuwend over de hele straat heen. De stad veranderde in een nieuw soort trefpunt, in een nieuw soort hoofdstad ... In de etalages verschenen foto’s van koning Emanuele en de Duce, allebei met helmen op. Er was nieuw geld in omloop, de lire. Maar het brood dat we bij bakkerij Pod trančo kochten, was waardeloos. Net gekookt meel of gebakken maïs. Elk broodje brak bij de naad in tweeën. En als je het mee naar huis nam, bleef er in je mand niet meer van over dan een klef en plakkerig hoopje polenta ...

 

KEUZE VAN GEDICHTEN, VERTAALD VOOR HET PRANGER-FESTIVAL
IN ROGAŠKA SLATINA, JULI 2009

Milan Dekleva (* Ljubljana 1946)

Met een oppervlakkige ademhaling ben ik gekluisterd 
aan het heden.

voor mijn ogen verdwijnt
de afgebroken muur waarvan ik droomde
in de dageraad
en die in mijn dromen geen betekenis meer had
omdat hij niets beschermde – mensen 
noch rivieren noch rozen.

hij verdwijnt in het blauw van de winterhemel,
kil als de lucht van chloroform.

oppervlakkig zijn is uiterst onplezierig
bij de gedachte aan Proust
en een volle kast met thee.

Milan Jesih (*Ljubljana 1950)

Laat in de namiddag stoorde een windvlaag zonder broek
een rustige, kleine oude vrouw,
en ze werd boos, ‘Dat mag je niet doen,’
riep ze. – Een bundel zonnestralen,

de laatste, bescheen, als van donker goud,
het garageraam, voor een kwart geopend,
en zweefde boven de tuin, weerkaatst in de tijd,
en de wind zwierf in zijn avond weg,

waarschijnlijk op zoek naar zijn hoed, paraplu of das,
in zijn eolische ziel een eeuwige vagebond. 
Mevrouw krijgt bijna spijt van haar verwijt, zo cru, 
maar wie gaat subtiel met een armoedzaaier om:

ongenood buigt hij zich naar de hyacinten
om zich, voor niets, overvloedig te parfumeren
– praalzucht is niet persé een gebrek – 
over de lucht van niet getrooste onrust;

“ik ben niet te verlegen en niet gierig,
maar voor een ieder op deze wereld zou het makkelijker zijn,
als men wist wat gepast is,” 
en hoofdschuddend stapt ze door de bloembedden.


Veronika Dintinjana (* Ljubljana 1977) 
Nachtelijke wandeling door Lipica

Ik fluister: Herr, es ist Zeit.

De ahorn geeft ruisend antwoord, het zand verkruimelt onder mijn voeten.
De nacht, half bewolkt, in het westen de laatste schemering,
de schittering van uitlaatgassen, nevel,
snuiven in de paardenstal, een paard vertreedt zich in de omheining,
laat een wind die weerklinkt in de nacht,
het hotel is half leeg, de gasten slapen, 
de paarden slapen staand. Iets doet hen wakker schrikken,
ik fluister dat ze niet bang moeten zijn voor vreemde voetstappen,
de tijd staat stil, de uren verdichten zich tot een nacht
zonder maan of lichtjes, er komt iets van schijnsel
uit het hotel, te weinig, mijn blik moet door het duister snijden,
het oog raakt gewend, het lichaam gehoorzaamt. Tussen de schaduwen
witte paarden, naast de sterren de helderst schijnende lichamen.
Je voelt de koude, de lucht van paardenzweet,
de herfst na de zomer. De klimop teert op de esdoorn,
dennen banen de weg voor de eik, de eik overgroeit de dennen,
leven verslindt leven, zo moet het zijn:

inzicht krijgen in successie en opvolging,
in je eigen plaats daarbinnen en vooral: het menselijk aandeel daarin.

Een juiste balans in ons hart is alles wat wij bezitten.

De wereld krijgt vorm in de openingen van ons lichaam,
onder mijn wimpers bied ik onderdak aan de hoeders van onvermoede minuten.

De schimmel kijkt in zijn omheining naar mij om,
leunend tegen de stam van een kastanje blijf ik staan – 
bijna een eeuwigheid. De wolken boven ons
strooien hun sporen uit van rust. Ook eenzaamheid lijkt mij 
niet langer onvermijdelijk, het verdriet valt weg, de doorgang is open,
en daardoorheen stroomt iets, nog duurzamer dan woorden.

Franjo Frančič (* Ljubljana 1958)
In de wereld heerst onrust

In de wereld heerst onrust,
een kind dat schreeuwend geboren wordt,
een oude man die zich voor het sterven kronkelt in krampen van angst,
stenen die kreunen onder het gewicht van licht en tijd,
een grenzeloze onrust,
de stem van de chaos die alles voor zich vermorzelt en iedere dag ineens een slaaf van gekte wordt,
de normale toestand is onrust, geen zekerheid, vastheid of uitweg,
onrust heerst op aarde, in de hemelen en de hel,
onrust is reeds vooraf gezaaid, niets en niemand zal eraan ontkomen,
onrust is de wet, onrust — dat zijn ik en jij.

Miklavž Komelj (* Kranj 1973)
Correspondenties IV
(in Chinees schrift)

Dat men dingen niet kan leren
daarin ligt geen enkel geheim. Het geheim
is allereerst hierin gelegen
hoe men ze zo kan maken
dat je ze kunt leren.

Een valstrik? Een levensnoodzaak?
Een rechte lijn, die de verbinding vormt 
tussen twee willekeurige punten in een gegeven vlak,
zet zich voort als een lijn
die datzelfde vlak in tweeën deelt.

In Chinees schrift verandert het teken voor
Mond,
wanneer we dat met een horizontale lijn
in twee helften verdelen
in het teken voor

Zon.

Maja Vidmar (* Nova Gorica 1961)
Kamer 31

Het bed, dat
enorme dier,
ademt het midden
van de ruimte in.
Het staat met zijn knieën 
stevig geplant
in de rode vloerbedekking
die zich uitstrekt,
gebogen achter
de zwarte einder.

Dat is dus de hoofdpersoon
van de kamer.
Wij zijn samen
gaan liggen,
vastgebeten in zijn 
witte vacht,
we sloten onze ogen 
en lieten toe hoe het 
er over de vloerbedekking 
vandoor snelde.