aleidakop

 

Madeleine Mes (1961) groeide op in Westzaan. Na het Zaanlands Lyceum studeerde ze Slavische taal- en letterkunde aan de UvA.

In 1988 begon ze met vertalen voor de Rusland Monitor en in 1989 studeerde ze af als Ruslandkundige.
Madeleine werkte ondermeer als notuliste voor de Stenografische Dienst der Tweede Kamer, als gids voor de onvolprezen Stichting Circ, als tolk/vertaalster voor theaters, architectenbureaus, filmfestivals en musea en sinds 1997 ook als literair vertaalster.

In Toeva (boven Mongolië) verzocht sjamaan Kenin-Lopsan haar zijn historische bundel sjamanenliederen te vertalen. Ze bracht in 2011 een maand door bij de Toevaanse sjamanen om de praktijk van hun werk te leren kennen en organiseert sindsdien regelmatig bezoeken van een bevriende sjamane aan Amsterdam.

madeleinemes


lijst van vertalingen

1995   Naar de opera (uit: Wat is kunst?), drie gedichten, L.Tolstoj, De Tweede Ronde

1995   Drie gedichten, Ilja Kolli, De Tweede Ronde

1996   Drie gedichten, L. Chodynskaja, Surplus

1966   Een gedicht, O. Mandelsjtam, Een lier van prikkeldraad

1966   Een gedicht, N. Achmetov, Een lier van prikkeldraad

2002   Zeven gedichten (uit het Oekraiens), O. Lysheha, Zwart Water

2003   Geef! (Songs for Lovers), I. Denzjkina, Vassallucci

2005   ‘Verhaal over het allerbelangrijkste’, J. Zamjatin, Tijdschrift voor Slavische literatuur

2005   Casual, O. Robski, Arena

2006   Drie hoofdstukken uit De gouden ezelin, J. Tsjernikova, De Gids

2007   Afscheidsboek, J. Olesja, (Gehele) Raster 117

2008   ‘Duisternis en stilte’, A. Genis, Raster 120

2009   Moderne Russische verhalen, 45 schrijvers, Atlas (i.s.m. Arthur Langeveld)

2011   ‘Een Vogue’, Viktor Pelevin, BLTVN

2011   ‘Herinneringen (een selectie)’, Nadjezjda Teffi, BLTVN

2014   Abrikozen op Sap, Alexander Solzjenitsyn, Nieuw Amsterdam

 

selectie vertalingen van madeleine mes




de glazen hemel – ilja kolli

Op je vensterbank is een citroenplant gegroeid
onder 't glas van een heel grote jampot
Kleine schouders van sla zijn aan weerszij ontbloeid
nog geen meter van waar het zo koud wordt
... En je kijkt naar een scherm met een flikkerend beeld
van de plant en hoe jij naar het scherm kijkt,
't is een film die al zo lang daar af wordt gespeeld
dat hij jou helemaal niet meer vreemd lijkt.
En dan wend je je halfblinde blik ervan af
Meubels, sneeuw die 't balkon al lang toedekt
en de plant, anarchist onder 't troebele glas
die zijn levende handen vooruit strekt

En een keer sta je op en je loopt naar het raam,
waar, in tegenspraak tot de seizoenen,
je vriendje in bloei staat... dan stoot je hem aan
en ook om, zonder dat te bedoelen,
En je opent met moeite het dubbele raam
voor de sneeuwstorm van gort, die je toekrijst
je bedenkt hoe de wereld je huis in kan gaan
en je denkt, vriendje, zelfs aan de vrijheid!..
IJskristallen bedekken heel licht en heel zacht
wat van 't plantje is overgebleven
En zoals een klein vliegje soms tikt tegen 't glas
zoemt een vliegtuigje hoog aan de hemel...




irinia denezjkina
fragment van ‘song for lovers’ uit geef !



Anton kwam ’s morgens vroeg zijn huis uit en liep naar de bakker. De zon was al eerder opgestaan en scheen nu fel in zijn ogen. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes, wreef over zijn slaperige gezicht en vloekte binnensmonds.
Nadat hij een stokbrood en vier flesjes bier had gekocht ging hij terug en viel bijna in slaap in de lift. Maar daar stonk het naar pis. In zijn huis lag vijf of zes man door elkaar op de vloer te slapen. Anton stootte met zijn voet de dichtstbijzijnde aan, een jongen met blonde krullen en een gele bloes. Die begon misnoegd te woelen en mompelde iets. ‘Oleg,’ riep Anton. ‘Kom wat drinken, ik heb ook brood gekocht.’
Oleg schudde zijn krullen uit zijn ogen, gaapte uitgebreid en rechtop zitten. Hij wreef in zijn ogen en keek verbaasd naar Anton. ‘Wat is er met je oor?’
Anton raakte de bruine bloedkorst op zijn linker oorlel aan en constateerde met een dom gezicht: ‘Ze hebben mijn oorbel eraf getrokken.’
Ze gingen naar de keuken. Oleg zette water op en zocht in de kast naar koffie en Anton ging op de vensterbank zitten te roken. Oleg snoof de geur op en zei over zijn schouder: ‘’s Morgens vroeg?’
‘Nou en?’ snauwde Anton. Hij stopte de joint weg. Zijn handen beefden en hij liet hem vallen. Hij raapte hem snel weer op.
Oleg zei niets meer en ging zitten wachten tot het water kookte. Hij pakte zijn gitaar en begon te spelen. Anton leefde op en begon mee te zingen met zijn ongeoefende stem. Hij kende de tekst niet, dus hij zat op de vensterbank te wippen en miauwde: ‘Lalala... nana...jèjè...’ Toen krabde hij aan zijn neus, waar hij een ringetje in droeg, en informeerde: ‘Dat is toch Verve?’
‘Ashcroft, alleen.’
‘O ja, ik ken het. Ja. Song for lovers. Die heb ik gezien.’
De waterketel floot. Oleg legde zijn gitaar op een kruk, goot kokend water in twee mokken en roerde er oploskoffie door. ‘Ik hoef niet,’ weigerde Anton vlug. ‘Ik wil bier.’
‘Drink op.’
‘Nou, goed dan. Oké. Wat maakt het uit?’
Ze zaten aan tafel koffie te drinken.
‘We spelen vandaag in de Zwijnenstal,’ zei Oleg.
‘Ben jij helemaal van de pot gerukt of zo? Daar spelen we vrijdag.’
‘Je bent zelf van de pot gerukt, het is vandaag vrijdag.’
Anton keek naar de scheurkalender die bij de gootsteen hing. Daar stond: ‘Dinsdag.’
Hij tikte met zijn vinger tegen de kalender. ‘Het is vandaag dinsdag.’
Oleg keek naar het blaadje.
‘Kijk eens naar die datum, halve zool.’
’18 januari,’ las Anton. Hij keek uit het raam en daar deinden verheugd de takken van een ahorn heen en weer, ritselend met hun blaadjes. Hij keek weer naar de kalender. Boven de datum stond met potlood: ‘Dima, ik wil je.’ ‘Wie is die Dima?’ vroeg Anton zich af.
Oleg verstijfde opeens met zijn mok aan zijn mond. Toen schoot zijn blik omhoog en hechtte zich aan die van Anton.
‘Wat?’ schrok die.
‘Shit, we hebben vandaag Russisch.’
‘Fuck,’ constateerde Anton. ‘Ik weet er geen ruk van. Hoe laat? Negen uur toch?’
Oleg knikte.
‘Maak je dan maar niet druk,’ kalmeerde Anton hem. ‘Het is nu half acht.’
Er kwam een nogal verfomfaaid meisje de keuken in met kreukels in haar gezicht en opgezwollen lippen. Je kon zien dat de mascara om haar matte ogen nog van gisteren was. Ze maakte een biertje open en ging bij Oleg op schoot zitten. Hij zei: ‘Rjabova,’ en duwde haar van zich af op de grond, ‘ga op die stoel daar zitten, goed?’
Sveta Rjabova stond op, keek verbaasd om zich heen, keek toen naar zichzelf en begon aan de witte vlekken op haar T-shirt te krabben. Anton hinnikte het uit.
‘Wie heb jij gisteren verwend?’ vroeg Oleg. Hij stak een sigaret op, kneep zijn ogen dicht en blies de rook opzij.
‘Anton.’
‘Ik weet het niet meer,’ bekende Anton eerlijk.
‘Nou, krijg dan de pest maar.’
Anton liet het langs zich heen gaan en pakte een sigaret, die hij tussen Sveta’s lippen stak. Zij knikte. Ze zaten met z’n drieën in gedachten verzonken te roken. Anton probeerde zich te herinneren wat hij gisteren had gedaan. En dan met Sveta. Toen schoot hem weer te binnen dat ze vandaag moesten optreden en begon daaraan te denken. Hij bedacht dat hij zich zou moeten wassen, ging naar de badkamer en deed de deur op het slot.

Oleg en Sveta zeiden niets. Sveta keek naar Oleg en hij keek uit het raam, naar de boom. Sveta bedacht dat ze het gisteravond beter bij Oleg had kunnen doen. Maar Oleg zat er niet op te wachten. Al zou hij zo dronken zijn dat hij het later niet eens meer zou weten, hij wilde het evengoed niet. Sveta dacht terug aan die keer dat ze op een ander feestje van de band tegen Oleg had gezegd: ‘Ik hou van je.’ Hij had haar aangekeken alsof ze debiel was en was de keuken in gelopen. Hij was op diezelfde plek gaan zitten roken. Later was Joelja Moechina, een vriendin van Sveta, bij ze komen zitten, Sveta was dronken geworden en alle jongens hadden haar gepakt. Ze wilde het zelf. Het kon haar geen reet schelen.
Anton kwam bloot en nat de badkamer uit. Hij liep de keuken in, zocht in de kasten en keek onder tafel. Sveta keek naar zijn magere rug met de heuveltjes van zijn wervels. Daar prijkte een enorme draak met een geschubde, tot ringen gekronkelde staart. Hij kwam overeind en ze zag dat hij piercings had in allebei zijn tepels en ook in zijn navel. ‘Vet,’ knikte ze.
‘Oleg, heb jij de handdoek gezien?’ vroeg Anton.
‘Daar ligt Sasjka op te slapen.’
Anton knikte en liep naar de kamer. Na een minuut weerklonk daar de stem van Sasjka Berdysjev, die brulde: ‘En ik ben de hipste! En zo te zien ook de mooiste!’
Anton snapte geen hout van Russisch. Hij zat in de klas en probeerde erachter te komen waar het onderwerp en het gezegde van een zin stonden. Toen viel hij in slaap. Oleg stootte hem aan, Anton pakte zijn blaadje liep ermee naar de docent. Hij las alles voor wat Oleg in de afgelopen tien minuten snel voor hem had opgeschreven en kreeg een voldoende. Hij pakte zijn cijferboekje aan en liep de gang op om te roken. Daar liep Nasjka Koelakova.
‘Nasj!’ riep Anton haar aan.
‘Watte?’
Ze schudde met een ontevreden gebaar haar donkerrode lokken naar achteren en kwam met gefronste wenkbrauwen naar hem toe. Anton trok haar tegen zich aan en zoende haar lippen, wanhopig, alsof hij zo kon gaan huilen. Nasjka sloeg allebei haar handen om zijn nek en zei: ‘Jij bent stom, Anton, wat ben jij toch stom.’
Anton knikte, happend naar adem, verstrikt in een dichte roze sluier die hem omlaag voerde, een duizelingwekkende, zoete draaikolk in.
‘Waarom was je er gister niet?’ vroeg hij hees, terwijl hij zijn sigaret uitdrukte tegen de muur.
‘Waarom wel?’ zei Nasjka met een vreemde nadruk. Anton snapte haar niet en zweeg.
‘Moet je horen, Anton,’ zei ze opeens, ‘laten we gewoon vrienden zijn, goed?’
‘Dat wil zeggen?’ Anton begreep niet wat ze zei. ‘Laat je me stikken of zo?’
‘Nou, nee, hoewel, ja... Ik laat je niet stikken. Gewoon, laten we vrienden zijn.’
Anton pakte werktuiglijk een sigaret uit zijn zak, nam een trekje en zei toen pas: ‘Als je dat wilt...’
‘Dat is geweldig!’
Ze gaf hem een klapzoen op zijn mond, draaide zich om en liep weg.
‘Nasj!’ riep Anton alsof hij wakker werd.
Zij draaide zich ongeduldig om.
‘Wij spelen vandaag in de Zwijnenstal. Kom je?’
Nasjka zei niets terug en liep verder. Anton ging tegen de muur zitten en begon te huilen.


joeri olesja (1899-1960)
fragment uit afscheidsboek

Ik liep vaak met Bagritski door de stad. Hij had natuurlijk in alle gevallen de leiding – als we gedichten beoordeelden, als we bedachten waar we heen zouden gaan en als we vrede met iemand sloten of ruzie hadden. Een keer hielden we stil toen er een groep naar ons toe kwam, bestaand uit dichters, bijna alle dichters van Odessa, die ook door de stad aan het lopen waren. Het was een zuidelijke stad en je kon er prettig rondlopen. Het was een zuidelijke stad, wij waren jong, het was lente en wij liepen door de stad.
Dus bijna alle dichters van Odessa kwamen naar Bagritski toe (ik tel niet mee; nee, naar Bagritski). Stel je de leegte van het plein voor, met hier en daar tulpen als gele tongen, en in die leegte, of beter gezegd tegen die achtergrond, met een eindje achter zich de wuivende vlam van de tulpen, staan zo’n vijf mensen, jonge mensen. Ze staan er recht, slank en mooi – en de gezichten van de meisjes zijn half beschaduwd door hun hoeden en in die schaduw lichten hun ogen op… Stel je dat voor en bedenk daarbij dat die jonge mannen en vrouwen schitterende gedichten schrijven. Was dat iets om je je hele leven te herinneren? Dat was het! Degenen die er die avond bij waren, kunnen me zeggen dat ik overdrijf, zoals dat altijd gaat met jeugdherinneringen… Waarom waren het schitterende gedichten? Dat denk je nu, dat ze schitterend waren. Nee, dat denk ik niet alleen. Ze waren echt schitterend! Want als hun gedichten niet schitterend waren geweest, dan was die avond ook niet gebeurd.
‘Vandaag moeten we op de universiteit zijn,’ zegt Bagritski.
‘Ja, ja, we zijn uitgenodigd,’ herinnert iedereen zich. ‘Op de universiteit, ja.’
Je zou denken dat het over een of ander literair avondje van de universteit ging… Nee, de studenten hadden ons die dag uitgenodigd om gedichten voor te dragen en met ze te praten, overigens gewoon in een van de collegezalen.
En dan zijn we in de collegezaal. Het is een van de kleinere, hij is stampvol, zelfs bovenin bij de hemelsblauwe ramen zie je studentensilhouetten. De bijeenkomst wordt geleid door een lange professor met zwart haar, die aan één oog blind is en op een Turk lijkt – een van de bekende letterenprofessoren van Odessa. Ik kan me geen bijzonderheden herinneren, ik weet niet meer wie van ons succes had en wie niet, maar wat ik wel heb onthouden is de gezichtsuitdrukking van de professor: niet echt minachtend, maar wel arrogant. Hij, gewend om met zijn studenten over Milton, Homerus, Dante en Byron te spreken, was op dat moment gedwongen naar gewone stadsjongetjes te kijken – gewone Odessieten, die, ziet u, ook aan het dichten waren geslagen. Soms dacht ik dat hij ook niet echt naar de gedichten luisterde, maar voortdurend bij zichzelf aan het herkauwen was dat er – kijk toch eens! – rondom wat jonge Odessieten toch echt gedichten opwervelden…
Ik wil helemaal niet dat die professor een negatief personage is in mijn memoires. Dat heeft hij ook niet verdiend. Het was een heel gewone professor – ongewoon was het, dat hij een hele groep goede dichters voor zich had; probeer zo’n fenomeen maar eens rustig te overwegen, probeer je daar maar eens niet tegen te keren! En ergens kon die burgerlijke professor het ook helemaal niet hebben dat de jonge dichters die hij voor zich had aan de kant van de revolutie stonden – van het matrozenvolk, van de cavaleristen met hun legermutsen, van de Tsjekisten. Hoe het ook zij, hij keerde zich tegen ons en – wat absoluut in het oog sprong – hij probeerde zijn studenten te beschermen tegen onze betovering.
‘Byron,’ kwam er om de haverklap uit zijn mond, ‘toen Byron…’ En dan volgde er iets over Byron wat tegen ons was gericht. ‘De onovertroffen Dante…’ En iets over Dante, tegen ons.
‘Petrarca’s sonnetten…’
‘Petrarca’s sonnetten?’ vroeg Bagritski. ‘Wilt u misschien dat ik een sonnet schrijf, meteen in het net?’
Natuurlijk was Bagritski niet van plan om in competitie te treden met Petrarca… Hij ergerde zich aan de arrogantie van de professor, die ik al noemde, en werd nijdig van de snobistische manier waarop hij ‘Petrarca’ uitsprak, met een langgerekte ‘a’.
‘Ja, ja,’ knikte de dichter met zijn verwarde haar, ‘hier, op het schoolbord, waar iedereen bij is, schrijf ik een sonnet, zonder verbeteringen.’
‘Nu, goed dan,’ zei de professor, ‘u bent net een haantje, dat…’
‘Wat, een haantje?’ onderbrak Bagritski hem. ‘Hij geeft me een schouderklopje!’
Dat was onbeleefd tegenover een bekende professor, maar wie lette er in die tijd van grootse herwaardering van alle waarden nog op wat er beleefd of onbeleefd was?
‘Zonder verbeteringen! Een sonnet in vijf minuten en zonder verbeteringen!’
‘Zo, zelfs in vijf minuten?’ De professor begon te lachen.
‘In vijf minuten! Ik zal eerst uitleggen wat een sonnet is.’
Met zijn gezicht naar de studenten en met het bordkrijt al in zijn hand gaf Bagritski zijn uitleg. Laten ook wij onze studenten uitleggen wat een sonnet is. Een sonnet is een gedicht met een speciale, vrij moeilijke vorm. Het bestaat uit twee strofes van vier regels en twee van drie – in totaal veertien regels. De rijmklanken van de eerste strofe moeten in de tweede worden herhaald. In de drieregelige strofes worden de rijmen niet herhaald, maar in een bepaalde volgorde gezet. Het gaat niet eens om de rijmen, het gaat om de inhoud van het gedicht: het moet zo in elkaar zitten dat de inhoud op de volgende manier is verdeeld: in de eerste strofe een these, in de tweede de antithese en in de twee drieregelige strofes de conclusie, de stelling die de dichter wil bewijzen.
‘Duidelijk?’ vroeg Bagritski.
‘Duidelijk!’ antwoordden de collegebanken.
‘Geef me nu een onderwerp.’
‘Steen,’ zei iemand.
‘Goed, steen!’
En de atleet betrad de arena.
‘Misschien komt er echt wel een of andere rijmelarij uit,’ begon de professor, ‘maar…’
Toen zweeg hij, aangezien op het schoolbord de eerste regel verscheen. Er kwam een slinger in voor. De professor begreep dat een dichter die als onderwerp voor een sonnet een steen heeft opgekregen en begint met een slinger, begrijpt wat een sonnet is, en als hij de inhoud beheerst, dan beheerst hij de vorm zeker ook. Het auditorium, de professor ervoor, die van ernst zijn armen over elkaar had geslagen, en onze hele groep wat opzij van het bord keken toe hoe dat wonder van intellect losbrandde. Het krijt brokkelde af, Bagritski liep langs de letters die op het bord waren verschenen, maakte de regel af, keerde om, liep terug langs de regel, begon aan de volgende, liep daar langs, keerde weer om... Het auditorium las intussen – een woord, het volgende, het derde en de hele regel achter elkaar, die het ontving als een geschenk – begeleid door applaus, door uitroepen en door een glimlach van de even omkijkende atleet.
‘Stilte! riep de professor uit met zijn arm omhoog. ‘Stilte!’
Het sonnet, geheel volgens de voorschriften geschreven, was binnen vijf minuten af. Op het schoolbord schemerden achter de witte letters, waar het krijtstof nog vanaf viel, beelden van een held met een slinger, van een veldslag en van een grafsteen.
Na een paar dagen begon de professor eraan te twijfelen of Bagritski zijn experiment wel correct had uitgevoerd.
‘Het was voorbereid,’ zei hij. ‘Iemand in het publiek riep een onderwerp dat u van te voren had bedacht, en u…’
‘Ook goed,’ hoor ik de doffe stem van Bagritski, alsof het nu gebeurt, ‘dan kan ik er nu, hier ter plekke, een schrijven over een ander onderwerp. Maar waarover? Toen was het steen, dan kan het nu water zijn.’
‘Ha! Slim, slim! Precies het tegenovergestelde! Dat hebt u ook vooraf bedacht! Water, steen! Slim! U hebt al een sonnet geschreven met water als onderwerp!’
Bagritski gaf het op en wij liepen weg.
‘Bagritski!’ klonk het achter ons, toen we vijf of tien stappen verder waren.
‘Bagritski!’
Dat was de professor.
‘Bagritski!’ En nog harder: ‘Bagritski!’
Bagritski liep door zonder om te kijken.
‘Kijk toch ten minste om, mijn vriend. Kijk toch ten minste om!’
Bagritski keek om en wuifde naar de professor.
‘Vergeeft u me!’ riep de professor. ‘Ik geloof u! Ik geloof het! Het is wel moeilijk te geloven, maar ik geloof het! Het is moeilijk te geloven, heel moeilijk! De onovertroffen Dante…’
Bagritski luisterde niet meer, draaide zich om en liep weg. Steeds verder weg. Steeds verder weg.


alexander genis – duisternis en stilte

I

Duisternis en stilte zijn de klei van de woordkunst. Niet papier en niet inkt, niet andermans boeken en niet je eigen ervaring, niet woorden en niet letters, niet beelden en niet vergelijkingen, maar duisternis en stilte zijn het, waaruit literatuur wordt gemaakt. De onderdelen van een tekst zijn afkomstig uit de eerstgeboren duisternis en stilte. Duisternis in de literatuur is een archipel van regels, die oprijzen vanaf de bodem. De regels dringen door in het licht, maar vullen het niet. Als we duisternis in de juiste verhouding verdunnen met licht en stilte met geluiden, is alsof we een bedwelmende drank bereiden. En het hele geheim van die drank zit in de samenstelling van zijn ongrijpbare en doodstille, maar allesdoordringende basis, die de realiteit anders maakt, omdat hij die is.

II

Over duisternis en stilte schrijven kun je alleen in losse stukken, in fragmenten, omdat zij zelf ononderbroken en verbonden zijn. Licht varieert in helderheid, geluid in volume, maar stilte en duisternis kun je niet doen toenemen of afnemen. Zo niet volledigheid, dan toch de illusie van voltooidheid, kan een tekst alleen verkrijgen door duisternis en stilte. Witregels en caesuren zijn knechtjes van de duisternis en de stilte. Zij verenigen de letters en geluiden met dat wat hen heeft voortgebracht. Deze incest is kunst.

III

De voorwaarden voor het bestaan van onze wereld zijn ruimte en tijd. De vorm van het bestaan dat is verlamd op coördinaten van zowel ruimte als tijd is het leven. Wij zijn net als iemand die nooit, onder geen enkele omstandigheid, uit het raam kan leunen om te kijken wat er buiten gebeurt. We kunnen niet weten waarom dat er is, daar buiten, waar wij niet mogen komen. Maar ongelukkig zijn we niet aan onze kant en we willen ook niet echt met iemand ruilen. Zachtjes klagend staan we voor het dichte raam. We kunnen niet eens zeker weten of de wereld niet ophoudt bij de vensterbank. We hebben ook geen zintuig om mee naar buiten te kijken. Het heelal heeft ons de fraai getooide veelvormigheid van onze wereld geschonken, maar laat zich niet rechtstreeks bekijken. Ons enige antwoord aan haar is onze voorstelling van stilte en duisternis. Stilte en duisternis zijn een weigering van het geschenk, stil, zonder scènes, het teruggeven van ons toegangsbewijs aan de Schepper. Stilte en duisternis zijn de moed der wanhoop, waarmee de lamme zijn hulpeloosheid kan transformeren tot een instrument voor kennisverwerving.

IV

Als kind is iedereen bang voor het donker, maar alleen, denk ik, omdat we het kunnen bevolken met spookbeelden. Op zichzelf, zonder aanvullingen uit je verbeelding, is het donker zelfs behaaglijk. Het is warm, betrouwbaar, dicht; je kunt je erin laten zinken als in geneeskrachtige modder. Duisternis is plooibaar, maar haar zwakheid is bedrieglijk. In feite is de duisternis sterker dan al het andere, want ze kluistert het aan z’n plaats. In het donker kun je niet lopen, je kunt alleen groeien, als een struik, een bloem, gras. Of als een boom. De duisternis die hem heeft voortgebracht loopt over en komt door de stam heen naar buiten – kleverige, vloeibare duisternis, gitzwart sperma.

V

Als je je ogen sluit, wordt het niet gewoon donker, maar donker met een witachtige ondertoon, geaffecteerd donker.
De duisternis in kijken met je ogen open is heel anders dan met je ogen dicht. Met je ogen dicht zie je meer. Je oogleden zijn niet zozeer een versperring als wel een scherm. Ik zit soms in de halfdonkere kelder lang en aandachtig te kijken naar de witte deuren, die oplichten in het vage duister.
Het lichaam van de boom, de structuur, is door de verf heen te zien en doet denken aan de bergen van Chinese landschapjes.
Tussen de twee deuren is een kier, waar duisternis, in dit geval echte, onvermengde, doorheen sijpelt.
Soms zou ik de deuren wijdopen willen doen om haar eruit te laten, maar ik doe het niet.
Afgeschermd door de witte deuren lijkt de duisternis sterker.
Zwart als aarde herinnert die kier aan de kier waaruit wij zijn gekomen.
De duisternis is ons geboorteland.
Haar vruchtbaarheid is angstwekkend duidelijk.
De witte deuren zijn een povere versperring, zoiets als de geschilderde haard van Papa Karlo. Erachter is onvergelijkbaar meer aan duisternis dan ervoor aan licht is.
Op de deuren zit een kras, een zwarte komma. Het is geen vuil, integendeel, de verf is eraf geschraapt. De kras herinnert aan de duisternis, die ons onder het witsel bewaakt.

X

Duisternis en stilte zijn vormen van negatieve kennisverwerving. In het donker zien we niets, in de stilte horen we niets. Maar vaak levert subtractie meer op dan additie.
Witte plekken van negatie liggen grillig verspreid over de wereld. Ze verlenen hem, net als de dood het leven, eindigheid en eindeloosheid tegelijk.
Wij zijn gewend om het weefsel van het bestaan als ononderbroken te zien. Maar alleen de ongeziene leemtes geven het vorm, structuur, schoonheid. Hier, net als overal, is de ervaring van duisternis en stilte aanschouwelijk. Als je tenminste blijft bedenken dat in hun antiwereld datgene aanschouwelijk is wat je niet kunt zien.

XI

Bijna elke dag fiets ik naar de rotsen aan de rechteroever van de Hudson. Door die tochtjes ben ik allang bekend geraakt met het landschap. Om te weten hoe ik het zal aantreffen, hoef ik alleen maar op de kalender te kijken. Maar een keer trok er mist over de rotsen. Hij vrat vaalwitte holtes uit het zomerse groen. Die vlekken maakten het bekende beeld vreemd. De mist verwijderde een aanzienlijk deel van het landschap van het toneel, maar de ruimte werd daar niet kleiner van, maar groter.
Elk met vochtige watten volpropt gat onttrok meer van het landschap aan het oog dan het kon bevatten.
De mist, net als de geschiedenis, creëerde iets nieuws door het oude uit te vlakken.
De ruïnes van het landschap werden mooi van onvoltooidheid.
Het is niet juist om die aan te duiden als onuitgesprokenheid; het was na-uitgesprokenheid: iets dat op de plaats was gekomen van wat er eerst was geweest. Mist als een vorm van zwijgen, die niet vóór, maar na de spraak bestaat.
Het zwijgen is geen stilte, maar een loot van de stilte.
Stilte is niet van deze wereld. Ze is er altijd geweest.
Stilte is groter dan geluid. Zoveel groter, dat geluid niet tegen haar op kan – de stilte wacht als een moeder tot het geluid over is.
Het zwijgen onderstreept of schrapt of verzwijgt wat er is gezegd.
Het zwijgen ontkent bewust wat de larynx heeft voortgebracht. Het is de naklank van de spraak, haar doofstomme verwant.
Het zwijgen is de pauze tussen twee woorden: het laatste en het eerste. En zelfs als het tweede woord toch niet uitgesproken wordt, geeft het zwijgen ons de hoop het te horen. In de kunst van de subtractie is het zwijgen een instrument. Je kunt ermee over het papier gaan als met een witkwast. En daar waar een mistvlek de tekst wist, rest een gat dat het zwijgen verbindt met de stilte.

XIII

Een voorbeeld van de kunst van de subtractie is de zentuin. Het constructieve principe daarvan is het verwijderen van al het overbodige uit de natuur, waardoor dat wat er overblijft zich op natuurlijke wijze verdicht. Minimalisme verhoogt het soortelijk gewicht van elk detail en verleent het zo de status van een Acmeïstisch symbool. Een zentuin is een stilleven van de meest gegeneraliseerde kenmerken van de natuur. Het is de haiku van de natuur. En Versailles, moeten we aannemen, is haar sonnet. Een tuin is de kunst van het verdichten van de realiteit, wat wordt bereikt door zelfbeperking. […]

XIX

Door het echte water te vervangen door zand dat water uitbeeldt, hebben de droge tuinen realistische kunst vervangen door magische. Hun ambitie is niet imitatie, maar evenaring van de natuur, die creëert uit hetzelfde materiaal als zij. Voor het Oosten is de zentuin hetzelfde als de kathedraal voor het Westen. De blik van bovenaf verandert het perspectief: hij dringt ons het gezichtspunt op van waaruit de Schepper naar de wereld zou kijken. En dat betekent dat er geen plaats is vanwaar we hulp kunnen verwachten. […]

XXV

Ik heb zelf een stenentuin gehad: een triplex kistje van een halve meter met zand, een harkje en negen onregelmatig gevormde steentjes. Een speelgoedtuin is absoluut niet simpeler te beheren dan een echte.
Het begon er allemaal mee dat ik, toegevend aan mijn eerste ingeving, op tafel een miniatuur-Stonehenge bouwde: ik zette de grootste steen in het midden en om hem heen vormde ik een onregelmatige colonnade. Meteen was duidelijk dat symmetrie in een stenentuin niet kan.
Een ronde vorm gaat niet samen met een rechthoekige omheining, maar doet die teniet. Twee regelmatige figuren kunnen niet samen bestaan in één ruimte. Zij slaan elkaar dood. De tuin verliest aan volume. Het is al geen gematerialiseerd symbool meer, geen beeldhouwwerk van de wereld, maar een decoratieve allegorie, de vlag van een onbekende Afrikaanse staat. Ik besloot mijn idee van orde niet op te leggen aan de natuur en helemaal op het toeval te vertrouwen. Ik gooide de stenen neer zonder te kijken, als dobbelstenen, en hoopte dat het lot ze in een betekenisvol patroon zou leggen. Ingegraven in het zand deden de steentjes soms denken aan een ondiepte in een rivier, soms aan een zeestrand, maar vaker nog aan braakland. De resulterende landschappen gaven heel kunstig de vervelende eenvoud van de natuur weer, maar van enige ‘hogere betekenis’ was geen spoor te bekennen. De tuin wilde maar niet lukken. Zijn realiteit verdikte zich niet en verdunde zich zelfs niet, maar bleef zichzelf, ruw en grijs.
Ik verviel tot het andere uiterste en besloot de tuin wat mooier te maken: ik strooide roze zand in het kistje en verving de stenen door stukken koraal.
Toen ik het resultaat bekeek, begreep ik dat alleen Elvis Presley zo’n stenentuin kon hebben.
Toen omringde ik me met boeken en begon beroemde voorbeelden te imiteren. Ik deelde de stenen in in ‘gasten’ en ‘bewoners’ en bepaalde hun verhoudingen volgens de regels van de confucianistische leer en de boeddhistische beeldentaal. Op het zand verschenen de heilige eilanden van Amida, de golven van de Westelijke Oceaan, een zwemmende tijgerin met jongen. Dat was op zich niet slecht, maar de volgende ochtend was ik altijd vergeten wat ik de dag daarvoor precies had gemaakt, zodat ik de tuin opnieuw moest inrichten. W aarschijnlijk had ik te weinig geduld en zelfverzekerdheid om mezelf de tijd te geven vertrouwd te raken met mijn tafellandschap.
Afziend van boekenwijsheid gaf ik me over aan mijn intuïtie. Nu legde ik de stenen neer zoals zij – en niet ik – wilden. Terwijl ik ze een voor een lang in mijn hand ronddraaide, probeerde ik in mijn vingers een tactiel gehoor te ontwikkelen.
Ik verbeeldde me dat de ene steen het prettiger vond om te liggen, een andere om te staan, een derde om tegen een vierde aan te leunen, en een vijfde om gewoon apart van de anderen te zijn. Ik maakte me zo druk over het gemak van mijn stenen, dat ik helemaal vergat aan de tuin te denken. Ik weet niet hoe het zou zijn afgelopen, als er niet een katje in ons huis was komen wonen. Toen hij het kistje met zand had ontdekt, nam hij het in gebruik voor zijn eigen behoeften.

XXX

Op dat vroege uur waren er zelfs geen meeuwen. De enigen op het hele strand waren een slak en ik. Die ochtend was ik de wijste, omdat ik gewoon zat, terwijl hij volhardend over de scherpe stenen naar een afgrond kroop, een ravijn van vijf centimeter, waarachter de oceaan hem wachtte. De slak wist dat niet en bleef dus koppig op weg naar de rand van de aarde. Of gewoon naar de rand.
Maar het kon zijn dat hij, net als een golf, wel moest kruipen. En dan werd ruimte voor hem gemeten in tijd, terwijl de richting er niet toe deed. En het feit dat het volbrengen van zijn tocht samenviel met zijn eigen einde was dan een toevalligheid.
En daar was wel uit te komen.
Ik had het voordeel van mijn kracht.
Ik zou de finale kunnen veranderen als een deus ex machina in het theater, voor de slak overigens niet te onderscheiden van gewoon een god.
Het zou me geen moeite kosten de slak om te draaien naar de kust en hem te redden van een zinloze dood.
Maar dan werd zijn leven een geschenk van mij. En in dat geval zou ik zijn leven bepalen en niet het blinde toeval.
Aangezien ik er op geen enkele manier van overtuigd was dat het mij beter af zou gaan, stond ik op van mijn steen en ging op weg naar mijn ontbijt, terwijl ik het gevoel probeerde af te schudden dat ik naar de zee liep.


joeri kazakov – flauwekul
(uit moderne russische verhalen)

1

Afgemat door de hete dag, volgegeten met te kort gebakken, te weinig gezouten vis, ligt Jegor, de bakenmeester, in zijn wachthuisje te slapen.
Het wachthuisje is nieuw en leeg. Er staat zelfs geen kachel, de helft van de vloerplanken is nog niet gezaagd, het halletje ligt vol bakstenen en vochtige klei. Langs de wanden hangt het vlas tussen de ronde balken uit, de raamkozijnen zijn nieuw en nog niet afgedicht, zodat de ruiten zacht rinkelen als er een schip toetert, en er lopen mieren over de vensterbanken. Jegor wordt wakker bij zonsondergang, als een nevelige glans zich over alles in het rond legt en de rivier van roerloos goud wordt. Hij gaapt, gaapt pijnlijk lekker, zijn hele lichaam strak achterover gebogen, zijn spieren zo gespannen dat hij haast kramp krijgt. Met zijn ogen nog bijna dicht draait hij met krachteloze handen vlug een shagje en steekt het op. Als het brandt inhaleert hij gulzig, diep, zodat zijn lippen een geluid als een snik maken, hij hoest genietend, nog half in slaap, en krabt onder zijn hemd krachtig met zijn harde nagels over zijn borst en zijn zij. Zijn ogen worden vochtig en wazig, door zijn hele lichaam vloeit een aangename, zachte loomheid. Na zijn shagje loopt hij het halletje in en even gulzig als hij heeft gerookt drinkt hij van het koude water, dat naar gebladerte en plantenwortels ruikt en een prettige wrange smaak achterlaat in zijn mond. Dan pakt hij de roeiriemen en de petroleumlampen en loopt naar beneden, naar zijn bootje.
Het bootje ligt vol vertrapt zeggegras, het is zwaar van het water dat erin staat en de achterkant ligt dieper. Jegor bedenkt dat hij zou moeten hozen, maar hij heeft geen zin om te hozen en hij zucht, kijkt naar de zonsondergang en dan links en rechts de rivier af, hij gaat wijdbeens staan en duwt met meer inspanning dan nodig het bootje van de oever af.
Jegors deel van de rivier is niet groot. Hij moet de lantaarns van vier bakens aansteken, twee stroomopwaarts en twee stroomafwaarts. Hij overlegt elke keer langdurig bij zichzelf wat het handigste is, eerst stroomop roeien of eerst stroomaf. Ook nu denkt hij even na. Dan gaat hij aan het werk, hij bonkt met de riemen, trapt de zegge aan, schuift met zijn voeten de lantaarns opzij en begint tegen de stroom in te roeien. ‘Het is allemaal flauwekul...’ denkt hij, terwijl zijn spieren soepel en warm worden en hij met strakke slagen roeit, snel achterover leunend en naar voren buigend, en hij kijkt naar de donkerder wordende, roze kleurende oevers, die worden weerspiegeld in het kalme water. Het bootje laat op het goud van het water een donker spoor achter met aan weerszij keurige krullen. De lucht koelt af, zwaluwen scheren schel kwetterend over het water, bij de kant springt een vis boven het water uit en bij elke plons trekt Jegor een gezicht alsof die vis een oude bekende is. Vanaf de oevers ruikt het naar wilde aardbeien, hooi, bedauwde struiken, vanuit het bootje naar vis, petroleum en zeggegras, en van het water trekt al een nauwelijks zichtbare nevel op en ruikt het naar diepte, verborgenheid.
Jegor steekt om en om een rode en een witte lantaarn aan en plaatst ze op de bakens, hij zakt traag, schilderachtig, bijna zonder te roeien de rivier af en steekt ook daar de lantaarns aan. De bakens branden helder en zijn van veraf te zien in de invallende schemering. Jegor roeit alweer haastig stroomopwaarts, hij legt aan bij zijn wachthuisje, wast zich, kijkt in de spiegel, trekt zijn laarzen aan en een schoon hemd, drukt zijn matrozenpet stevig schuin op zijn hoofd, roeit naar de overkant, legt zijn bootje vast bij de struiken, stapt het weiland op en kijkt met argusogen vooruit, naar de zonsondergang. Boven de wei hangt al nevel en het ruikt er vochtig.
De nevel is zo dicht en wit dat het van een afstand gezien wel een overstroming lijkt. Als in een droom loopt, zwemt Jegor tot aan zijn schouders in de nevel, en alleen de toppen van de hooischelven zijn te zien, alleen een zwart strookje bos in de verte onder de geluidloze hemel, onder de dovende gloed van de zonsondergang. Jegor gaat op zijn tenen staan, rekt zijn hals en ontwaart ten slotte in de verte boven de nevel een roze hoofddoekje. ‘Heee!’ roept hij met zijn heldere tenor.
‘Haaa!’ klinkt het zacht uit de verte.
Jegor versnelt zijn pas, dan buigt hij zich een beetje voorover en rent als een kwartel over het paadje. Hij slaat van het paadje af, gaat liggen, zodat zijn knieën en ellebogen groen worden van het gras, en tuurt met bonzend hart in de richting waar hij het roze hoofddoekje heeft gezien. Er gaat een minuut voorbij, twee minuten, maar er komt niemand, er klinken geen voetstappen, en Jegor kan zich niet inhouden, hij komt overeind en kijkt boven de nevel uit. Net als eerst ziet hij alleen de zonsondergang, een strookje bos, de zwarte hoeden van de hooischelven, alles in het rond vaag, blauwig grijs. Ze heeft zich verstopt! denkt hij ongeduldig en opgetogen, hij duikt weer onder in de nevel en sluipt weer vooruit. Hij zuigt zijn longen vol lucht en houdt zijn adem in, zijn gezicht loopt rood aan, zijn pet begint in zijn voorhoofd te snijden. Opeens ziet hij heel dichtbij een kleine, ineengedoken gestalte en huivert van verrassing. ‘Stop!’ schreeuwt hij wild. ‘Stop, ik vermoord je!’
En stampend met zijn laarzen jaagt hij achter haar aan, zij rent gillend en lachend weg en laat iets uit haar tasje vallen. Hij haalt haar al snel in, ze vallen samen op de zachte, naar verse aarde en paddestoelen ruikende molshopen en omhelzen elkaar stevig en gelukkig in de nevel. Dan staan ze op, zoeken en vinden wat er uit het tasje was gevallen en slenteren naar het bootje.

2

Jegor is heel jong, maar hij is al aan de drank.
Dat was zijn vrouw ook, een losbandig, slonzig vrouwtje, dat veel ouder was dan hij. Ze is afgelopen herfst verdronken, toen de rivier net was dichtgevroren. Ze was naar het dorp geweest om wodka te halen en had op de terugweg teveel gedronken, ze liep te zingen, toen kwam ze bij de rivier tegenover het wachthuisje en riep: ‘Jegor, stuk verdriet, kom naar buiten, kijk mij eens!’ Jegor liep verheugd naar buiten met een korte bontjas om zijn schouders en versleten laarzen aan zijn blote voeten, en zag hoe ze daar met haar tas liep te zwaaien, hoe ze midden op de rivier begon te dansen, hij wilde roepen dat ze door moest lopen, maar het was al te laat, hij zag het voor zijn ogen gebeuren: het ijs brak en zijn vrouw verdween onmiddellijk onder water. Hij gooide de bontjas af, schopte zijn laarzen uit en rende alleen in zijn bloes en op blote voeten over het ijs, en alles begon te kraken en te deinen, het ijs begon het onder zijn voeten te begeven – hij viel, kroop op zijn buik naar het wak en kon alleen nog maar naar het zwarte, dampende water kijken, het alleen nog maar uitjammeren, zijn ogen dichtknijpen en weer terug kruipen. Drie dagen later timmerde hij het wachthuisje dicht en ging voor de winter naar zijn huis in het dorp, drie kilometer verderop aan de overkant. Maar in de lente, toen de rivier buiten zijn oevers was getreden van het smeltwater, had hij een keer de jonge Aljonka uit Troebetskoje overgezet en toen zij haar geld wilde pakken, zei Jegor opeens snel: ‘Nee, dat zit wel goed... Dat is allemaal flauwekul. Kom liever een keertje bij me langs: ik woon alleen, ik verveel me dood. Mijn was moet ook nodig gedaan worden, anders kom je nog onder de luizen te zitten als man alleen. Dan krijg je wat vis van me.’ Toen Aljonka een week of twee daarna tegen de avond op de terugweg naar haar dorp bij hem langskwam in zijn wachthuisje, begon Jegors hart zo te bonzen dat hij ervan schrok. En voor het eerst in zijn leven sloofde Jegor zich uit voor een meisje, hij rende naar buiten, maakte een vuurtje van spaanders tussen een paar bakstenen, zette de beroete theeketel op en begon Aljonka uit te vragen over haar leven, hij viel opeens midden in een woord stil, zodat zij begon te huilen van verlegenheid en hij zelf ook verlegen werd, hij ging naar het halletje om zich te wassen en een schone bloes aan te trekken. Het was al nacht toen hij haar overzette en nog een heel eind met haar meeliep door de weilanden. Nu komt Aljonka vaak bij hem en elke keer blijft ze een dag of drie in het wachthuisje. En als ze bij hem is doet Jegor nonchalant en spottend. Als ze er niet is mist hij haar, hij zit niet goed in zijn vel en loopt verloren rond, hij slaapt veel en heeft akelige, enge dromen. Jegor is stevig gebouwd, met een grote adamsappel, hij beweegt zich een beetje lusteloos en onhandig. Hij heeft een groot, pafferig, uitdrukkingloos gezicht met een haakneus en kijkt altijd slaperig. Hij is zo getaand door de zomerzon en de wind dat hij bijna zwart is en daardoor lijken zijn grijze ogen blauw. ‘Ik ben gewoon niet af!’ klaagt hij als hij heeft gedronken. ‘De duivel zat op een dronken geit toen hij mij maakte!’ Deze lente blijft hij op 1 mei onverwacht in zijn wachthuisje. Waarom hij niet naar het dorp is gegaan, zoals hij eerst van plan was, weet hij zelf ook niet. Hij ligt te luieren op zijn kapotte, onopgemaakte bed en droefgeestig te fluiten. Midden op de dag komt zijn zus aanrennen uit het dorp en schreeuwt schril vanaf de overkant: ‘Jegooor!’ Jegor loopt somber naar het water.
‘Jegooortje! Ze zeggen dat je mot komen!’
Jegor zwijgt even en roept dan: ‘Wie zegt dat dan?’
‘Oom ...asja en oom ...edja...’
‘En waarom komen ze dan zeeelf niet?’
‘...unnen niet kooomen, ze zijn drooonken...’
Jegor kijkt verveeld.
‘Zeg maar dat ik moet weeerken!’ roept hij, hoewel hij natuurlijk helemaal niet hoeft te werken. Zo, ze zijn flink aan het feesten in het dorp! denkt hij bitter en hij stelt zich zijn dronken familieleden voor, zijn moeder, de tafels met hapjes, de pasteitjes, de voortdurende muziek, de gistsmaak van het lichte bier, de meisjes in hun mooiste jurken, de vlaggen op de boerenhutten en de film in het dorpshuis, hij spuwt droefgeestig in het water en klimt stil de helling op, naar zijn wachthuisje. ‘...ooor, kooom...’ klinkt het galmend, lokkend vanaf de overkant, maar Jegor luistert niet.
Hij vindt alles altijd vervelend, bespottelijk, hij is buitengewoon lui, heeft meestal veel geld en komt er ook gemakkelijk aan. Er is geen brug in de buurt en Jegor zet iedereen over, daar vraagt hij een roebel voor en als hij uit zijn humeur is ook wel twee. Het werk als bakenmeester, licht werk, meer iets voor een oude man, heeft hem bedorven, het heeft hem hopeloos verwend gemaakt.
Maar soms raakt hij bevangen door een vage onrust. Meestal gebeurt dat ’s avonds. Naast de slapende Aljonka ligt Jegor dan terug te denken aan zijn diensttijd in het Noorden op de vloot. Hij denkt terug aan zijn makkers, met wie hij natuurlijk allang geen contact meer heeft, aan hun stemmen en hun gezichten en zelfs waar ze over praatten, maar vaag, lusteloos...
Jegor ziet weer de lage, naargeestige kust, de noordelijke zee, het angstaanjagende noorderlicht in de winter, de blauwgrijze mismaakte dennenboompjes, het mos, het zand; hij ziet weer hoe het licht van de vuurtoren verblindend door de nevel flitste en met zijn stralen over het dode bos gleed. Maar al die gedachten blijven onverschillig en onbestemd.
Soms ook wordt hij bevangen, getroffen, door een vreemde huivering en bekruipen hem vreemde, wilde gedachten: dat die kust daar ook nu zo ligt, dat ook nu de barakken met hun leien daken er staan en de vuurtoren ’s nacht oplicht, en in de barakken de zeelui, de stapelbedden, het gekraak van het radiotoestel, de gesprekken, het brieven schrijven, het gerook... Echt alles hetzelfde, maar hij is er niet, alsof hij is doodgegaan, alsof hij daar zelfs nooit heeft gewoond, niet in dienst is geweest, en dat is allemaal zo... een kwade inblazing, een droom! Dan staat hij op, loopt naar de waterkant, gaat daar onder een struik zitten of liggen met zijn schapenjas om zich heen, en met al zijn aandacht luistert hij en kijkt het donker in, naar de sterren die worden weerspiegeld door de rivier, naar de verre, felle lichtjes van de bakens. Op die momenten hoeft hij voor niemand te doen alsof, en zijn gezicht wordt weemoedig, nadenkend. Er is een hunkering in zijn hart, hij verlangt naar iets, hij verlangt ernaar ergens heen te gaan, hij verlangt naar een ander leven. Over het rak bij Troebetskoje klinkt langzaam aanzwellend het volle, fluwelige, drietonige geluid van een scheepsfluit en gaat even langzaam weer teloor. Even later verschijnt het schip, helder verlicht, driftig plonzend met zijn schoepen en sissend met zijn stoom, en fluit nog een keer. En die geluiden, het plonzen, het fluiten, weergalmen ijzingwekkend door de bossen langs de oever. Jegor kijkt naar het schip en zijn verlangen wordt nog sterker. Hij stelt zich de verre reis voor, hij stelt zich voor hoe in de kajuiten jonge vrouwen slapen, geurend naar parfum en onderweg naar onbekende bestemmingen. Hij stelt zich voor hoe het bij de machinekamer aangenaam zacht naar stoom ruikt, naar gepoetst koper en naar de machinewarmte uit de buik van het schip. De dekken en railingen zijn bedauwd, op de brug staan gapende matrozen van de wacht aan het roer te draaien. Op het bovendek zitten hier en daar een paar passagiers, goed ingepakt in hun jassen, ze kijken het donker in, naar de lichtjes van de bakens, naar de enkele rode visserskampvuren, naar de gloed van een fabriek of een elektriciteitscentrale – en ze vinden het allemaal prachtig en fantastisch, ze krijgen zin om ergens uit te stappen op een kleine steiger en achter te blijven in de stilte, in de vochtige morgenkou. En daar ligt dan zeker iemand met opgetrokken benen op een bankje te slapen met zijn jasje over zijn hoofd, die dan even wakker wordt van de scheepstoeter, van de zuivere lucht, van de schok als het schip tegen de steiger stoot... Het leven gaat langs hem heen! Wat galmt er toch in zijn hart en over de hele aarde? Wat lokt en verontrust hem zo op dit doodstille avondlijke uur? En waarom voelt hij zo’n verlangen, waarom staan de bedauwde weilanden en het stille rak hem zo tegen, net als zijn lichte, vrije werk? Want zijn geboortestreek is toch prachtig – de stoffige wegen die hij is afgelopen, waar hij vanaf zijn vroege kindertijd zijn voetstappen heeft achtergelaten, de dorpen, allemaal op hun eigen plek, met hun eigen taaltje en hun eigen meisjes, de dorpen waar hij zo vaak ’s avonds heen is gelopen, waar hij heeft liggen zoenen tussen de rogge, waar hij meer dan eens heeft gevochten tot er bloed vloeide, tot hij buiten westen lag; en de grijsblauwe rook van een vuur boven de rivier is toch prachtig, en de lichten van de bakens, en de lente met de lila getinte sneeuw op de velden, de ondoorschijnende, onafzienbare watervlakte van de buiten zijn oevers getreden rivier, de koude zonsondergangen die de halve hemel beslaan, de hopen ritselende, dode bladeren van het vorige jaar in de ravijnen! En ook het najaar is prachtig met zijn verveling, zijn regenbuitjes, zijn geurige nachtwind, met die speciale herfstige behaaglijkheid in zijn wachthuisje! Dus waarom wordt hij dan wakker, wie roept hem in de nacht, alsof er een kreet van de sterren over de rivier klinkt: ‘Jegooor!’? En hij voelt zich verward en rillerig, hoort de roep van verten, steden, rumoer, licht. Hij verlangt naar werk, naar echte arbeid – tot hij uitgeput is en gelukkig! En hij loopt het wachthuisje in met zijn schapenjas achter zich aan slepend, gaat bij Aljonka liggen, maakt haar wakker en kruipt triest en gretig tegen haar aan, drukt zich tegen haar aan, voelt alleen haar nog maar, als een kind dat op het punt staat te gaan huilen. Met zijn ogen dichtgeknepen wrijft hij zijn gezicht tegen haar schouder, zoent haar in haar nek, hij wordt week van blijdschap, van brandende liefde en tederheid, hij voelt op zijn gezicht hoe ze hem snel en lief terugzoent, en denkt nergens meer aan en wil niets meer, alleen dat het altijd zo doorgaat. Daarna liggen ze te fluisteren, ook al kunnen ze hardop praten. En zoals altijd praat Aljonka op Jegor in, dat hij rustiger moet worden, moet stoppen met drinken, trouwen, hier weggaan en echt werk zoeken, zodat de mensen respect voor hem krijgen en ze over hem schrijven in de kranten. En al na een half uur, gekalmeerd, lui en spotlustig, na een half uur mompelt Jegor zijn geliefde ‘flauwekul’ , maar een beetje verstrooid, niet kwetsend, terwijl hij stiekem hoopt dat ze alsmaar door blijft fluisteren, dat ze alsmaar op hem blijft inpraten dat hij een nieuw leven moet beginnen.

3

Vaak overnachten er reizigers bij Jegor in zijn wachthuisje, mensen die de rivier op- of afvaren met motorboten, met kano’s of zelfs op vlotten. Dat gaat altijd hetzelfde: de reizigers zetten beneden de motor af en een van hen klimt omhoog naar Jegor, naar het wachthuisje. ‘Hallo, chef!’ zegt de reiziger gespeeld opgewekt.
Jegor zwijgt, snuift eens, prutst wat aan een wilgentenen fuik.
‘Goeiedag!’ probeert de reiziger het nog eens, al wat minder overtuigd. ‘Kunnen we hier overnachten?’
En weer krijgt hij geen antwoord. De fuik neemt Jegor zo in beslag, dat hij zelfs stopt met ademhalen.
‘Met hoeveel zijn jullie?’ vraagt hij na een lange stilte.
‘Drie maar... We kunnen...’ zegt de reiziger met een sprankje van hoop. ‘We betalen wel, daar kunt u gerust op zijn...’
Jegor vraagt langzaam, onverschillig, met lange tussenpozen, wie ze dan wel zijn, waar ze heen gaan, waar ze vandaan komen... En als er niets meer te vragen valt, stemt hij met zichtbare tegenzin in: ‘Welja, jullie kunnen hier wel slapen.’ Dan stappen ze allemaal uit het bootje, ze zoeken een plekje, laden hun spullen uit, trekken het bootje uit het water, leggen het ondersteboven en brengen hun rugzakken, jerrycans, keteltjes en motor naar het wachthuisje. In het wachthuisje gaat het naar benzine, reizen en laarzen ruiken, het wordt krap. Jegor leeft op, geeft ze allemaal een hand, voelt zichzelf vrolijker worden, ruikt dat er drank op tafel komt. Hij gaat druk in de weer, begint onafgebroken te praten, voornamelijk over het weer, hij schreeuwt af en toe naar Aljonka en maakt vlakbij het wachthuisje een mooi, groot vuur. Als ze de wodka inschenken slaat Jegor zijn fonkelende ogen neer, zijn ademhaling wordt langzaam en stil, want hij heeft het zwaar, hij is bang dat hij niet genoeg zal krijgen. Dan pakt hij met zijn stevige, donkere hand met afgebroken nagels het glas, zegt met vaste, vrolijke stem: ‘Op de kennismaking!’ en drinkt het leeg met verstarrend gezicht. Hij wordt altijd gemakkelijk, snel en blijmoedig dronken. En als hij dronken is begint hij altijd te liegen, samenhangend, overtuigd en genietend. Hij liegt voornamelijk over vis, omdat hij er om de een of andere reden van overtuigd is dat vis het enige is dat de reizigers interesseert. ‘Vis,’ zegt hij, en neemt voorzichtig een hapje, alsof hij geen trek heeft, ‘heb je hier in allerlei soorten... Het is wel minder geworden, maar...’ hij schraapt zijn keel, wacht even en dempt zijn stem, ‘maar als je weet hoe het moet... Ik heb gisteren trouwens een snoek gevangen. Het was eerlijk gezegd geen grote, vijfentwintig kilo maar... Gisterochtend ging ik de bakens langs, en ik hoor hem springen bij de kant. Ik zet meteen een lijn uit, en terwijl ik met de bakens bezig was had ik al beet: de haak zat helemaal in zijn buik!’ ‘Waar is die snoek dan?’ vragen ze.
‘Die ben ik meteen gaan verkopen in het arbeidersdorp,’ antwoordt Jegor zonder blikken of blozen en hij beschrijft tot in de bijzonderheden wat voor snoek het was. En als iemand zijn verhaal in twijfel trekt – dat doen ze voortdurend en daar zit Jegor ongeduldig op te wachten – dan loopt hij rood aan en steekt, nu in zijn rol van heer des huizes, zijn hand uit naar de fles, schenkt zichzelf in – precies honderdvijftig gram – drinkt het snel op en slaat dan pas zijn benevelde, onnadenkend roekeloze ogen op naar de twijfelaar en zegt: ‘Als je wilt, gaan we morgen samen. Waar wedden we om? Wat hebben jullie eigenlijk voor motor?’ ‘Een LM-1,’ antwoorden ze.
Jegor draait zich om en kijkt een minuut lang naar de motor, die in een hoek staat.
‘Die? Dat is echt flauwekul!’ zegt hij geringschattend. ‘Slavka heeft een Bolinder, die is van mij, die heb ik van de vloot meegenomen en zelf in elkaar gezet. Een beest van een motor, twintig kilometer per uur! En dat is dan tegen de stroom op... Nou? Wedden om een motor? Ik zet de Bolinder in tegen die flauwekul van jullie! Nou? Er was er eens eentje die wilde wedden, die heeft zijn geweer verspeeld. Moeten jullie het zien? Een Tulka, op bestelling gemaakt, hij schiet als een beest, ik heb er deze winter – hij zit een moment na te denken, zijn ogen worden glazig – driehonderdvijftig hazen mee te pakken gekregen! Nou?’ Onaangenaam getroffen en enigszins in verlegenheid gebracht, willen zijn gasten hem ook eens goed stangen en ze vragen meteen naar zijn kachel: ‘Hoezo heb jij hier geen kachel, jongen?’ Nu begint Jegor te schreeuwen: ‘Een kachel? En wie kan die metselen? Kan jij dat? Doe het maar! De klei en de bakstenen, al het materiaal dus, dat ligt er. Doe het maar, ik geef je er meteen honderdvijftig voor, daar kun je donder op zeggen! Nou? Doe het maar!’ blijft hij koppig aandringen, terwijl hij heel goed weet dat zijn verzoek onuitvoerbaar is, zodat hij vanzelf weer heeft gewonnen. ‘Nou? Doe het maar!’ En nog geen minuut later, als hij heeft gezien dat er nog wodka is en dat zijn gasten zitten te lachen, loopt hij naar het halletje, zet daar zijn matrozenpet op met het marine-embleem, dat om zijn vorm de ‘krab’ wordt genoemd, slaat zijn kraag open zodat zijn matrozenhemd te zien is, en gaat weer naar binnen. ‘Staat u mij toe?’ vraagt hij vol dronken, gespeeld respect, en meteen meldt hij zich: ‘Onderbootsman van de Noordelijke vloot, tot uw beschikking! Veroorlooft u mij u te feliciteren met dit jubileum van het communisme en socialisme. Alle krachten der vrede ten strijde tegen de vijand, moge hij verrekken, en ter ere daarvan kunt u inschenken!’ Ze schenken hem in. Aljonka geneert zich dood en begint met tranen in haar ogen de bedden voor de gasten op te maken. Ze is haast razend van ongeduld en kan bijna niet afwachten tot Jegor zijn gasten eindelijk definitief verslaat. Maar dat duurt niet lang meer.
Hij gaat opeens heel slaperig op de bank zitten, zakt achterover met zijn rug tegen de muur, beweegt zijn schouders en schuifelt met zijn voeten tot hij lekker zit, hoest zijn longen schoon, doet zijn hoofd wat achterover en begint te zingen.
En bij de eerste klanken van zijn stem verstommen ogenblikkelijk de gesprekken, ze snappen er niets van, ze kijken hem allemaal geschrokken aan! Hij zingt geen spotliedjes en geen moderne liedjes, hoewel hij die allemaal kent en aan één stuk door loopt te neuriën – hij zingt op de oude Russische wijze, slepend, alsof hij eigenlijk geen zin heeft, alsof hij hees is, zoals hij oude mannen vaak heeft horen zingen in zijn kindertijd. Hij zingt een oud lied, lang, met eindeloze ooo’s en aaa’s die je ziel raken. Hij zingt halfluid, een beetje speels, een beetje flirterig, maar zijn zachte stem is zo vast, zo doordringend, zo authentiek Russisch dat hij wel uit een oude legende lijkt te komen en zij alles op slag vergeten zijn, Jegors botheid en domheid, zijn drankzucht en zijn grootspraak, net als hun reis en hun vermoeidheid, alsof verleden en toekomst met elkaar samenvloeien, en er is alleen nog maar die buitengewone stem, galmend, golvend, bedwelmend, en ze willen altijd wel blijven luisteren, voorovergebogen met de hand onder het hoofd, de ogen dicht, zonder adem te halen en hun zoete tranen de vrije loop latend.
‘Het Bolsjoj Theater, daar moet jij heen! Het Bolsjoj Theater!’ roepen ze allemaal tegelijk als Jegor ophoudt en ze bieden allemaal met enthousiast glanzende ogen aan hem te helpen, ze willen allemaal ergens heen schrijven, naar de radio, naar de krant, iemand bellen... Iedereen voelt zich blij en feestelijk, maar Jegor, gelukkig met de lof, vermoeid, al wat afgekoeld, is weer onverschillig en spotlustig en zijn grove gezicht is weer een gesloten boek. Vaag stelt hij zich het Bolsjoj Theater voor, Moskou, een voortsnellend vierspan, het licht tussen de zuilen, de feestelijk verlichte zaal, de klanken van het orkest, zoals hij dat allemaal in een film heeft gezien; hij rekt zich loom uit en mompelt: ‘Dat is allemaal flauwekul... die theaters van jullie...’ En ze zijn niet eens beledigd, zo groot is zijn glorie nu, zo onbegrijpelijk en sterk schijnt hij zijn gasten nu toe.
Maar dat is nog niet al zijn glorie.

4

Dat is nog niet al zijn glorie, niet meer dan een kwart. Zijn echte glorie beleeft hij als hij het te pakken krijgt, zoals hij het zelf noemt. En dat gebeurt zo’n twee keer per maand, als hij zich heel erg verveelt en niet goed in zijn vel zit. Dan zit hij vanaf de vroege morgen te kniezen. En te drinken. Maar hij drinkt niet zo veel en af en toe vraagt hij landerig: ‘Wat zeg je ervan? Zullen we... Hm?’ ‘Wat?’ zegt Aljonka, alsof ze niet weet wat hij bedoelt.
‘Zingen? Een duet, hm?’
Aljonka lacht geringschattend en geeft geen antwoord. Ze weet dat het nog niet zo ver is, dat Jegor het nog niet echt te pakken heeft. Ze loopt heen en weer door het wachthuisje, ze is de hele tijd aan het poetsen, aan het wassen, ze gaat de was uitspoelen in de rivier, ze komt weer terug... Ten slotte is het zo ver. Meestal is dat tegen de avond. Dan vraagt Jegor al niet meer of ze zullen zingen, hij staat op, ongekamd en nors, hij kijkt uit het ene raampje, uit het andere, loopt naar buiten, drinkt wat water, stopt dan een fles wodka in zijn zak en pakt zijn schapenjas. ‘Wou je ver weg gaan?’ vraagt Aljonka onschuldig, maar van binnen begint ze helemaal te beven. Jegor zegt bot: ‘Kom op!’ en stapt houterig over de drempel.
Zijn gezicht wordt bleek, zijn neusvleugels gaan wijdopen, de aderen op zijn slapen zwellen op. Aljonka loopt hoestend naast hem en trekt haar wollen omslagdoek goed om haar keel. Ze weet dat Jegor eerst tot bovenaan de helling loopt, links en rechts de rivier af kijkt, alsof hij niet weet waar hij wil gaan zitten, en dan naar zijn favoriete plekje gaat, bij een platbodem vol gaten die vlak aan het water omgekeerd tussen de berkenbomen ligt. En daar gaan ze samen zingen, maar heel anders dan hij voor zijn gasten heeft gezongen. Toen zong hij een beetje achteloos, alsof het voor hem half een spelletje was, en lang niet uit volle borst... Jegor blijft inderdaad even staan nadenken aan de waterkant, dan loopt hij zwijgend naar de platbodem. Daar spreidt hij zijn schapenjas uit, gaat tegen de zijkant van de boot zitten met zijn opgetrokken knieën uit elkaar, en zet de fles tussen zijn benen. De zonsondergang is prachtig, de nevel ligt als een overstroming over de weilanden en het streepje bos aan de horizon is zwart, de toppen van de hooischelven zijn zwart. Boven hun hoofd hangen roerloos de berkentakken, het gras is vochtig geworden, de lucht is kalm en warm maar Aljonka krijgt het al koud, ze drukt zich tegen Jegor aan en Jegor pakt met bevende hand de fles en drinkt er gulzig uit, hij vertrekt zijn gezicht en schraapt zijn keel. Zijn mond is vol zoet speeksel. ‘Zo...’ zegt hij, hij draait met zijn hoofd, kucht en waarschuwt fluisterend: ‘Wel mij volgen met de tweede stem, hoor!’ Hij zuigt zijn hele borst vol lucht, spant zijn spieren en begint weemoedig, met een trilling in zijn heel zuivere, heel hoge tenorstem: ‘Al op de zee... De bla-a-auwe ze-e-e...’ Aljonka knijpt haar ogen dicht, wacht smartelijk huiverend af en valt dan in, laag, helder en precies – totale harmonie: ‘Zwemt een zwaa-aan, haar jong zwemt met haar me-e-e...’ Maar zichzelf, haar eigen lage, vaste, hartstochtelijke stem hoort ze helemaal niet meer – hoe zou ze! Ze voelt alleen hoe zacht en dankbaar Jegors hand op haar schouder drukt, erin knijpt, ze hoort alleen zijn stem. Ach, wat een zoet genot is dat lied, wat een pijn! En Jegor blijft die zalige woorden uitspreken, nu zachter, dan weer krachtiger, soms laat hij het wat hees klinken, dan integendeel weer metaalhelder, zulke bijzondere, zulke simpele, volkse woorden, alsof ze al honderd jaar lang zo zijn gezongen: ‘Zwemt een zwa-an die zo sti-il op het wa-a-ater drijft, dat het fijne gele zand stil li-i-iggen blijft...’ Ach, wat is dat toch? En wat is het allemaal pijnlijk, wat is het vertrouwd, alsof ze het allemaal haar hele leven al van tevoren heeft gekend, alsof ze ooit al eens eerder heeft geleefd, heel lang geleden, en precies zo heeft gezongen en naar Jegors wonderbaarlijke stem heeft geluisterd! ‘Vanwaar komt dan plots die grij-ij-ijze adelaar...’
Jegor kermt en weent, hij geeft zich diep gekweld over aan zijn zang, metzijn oor naar Aljonka toe gebogen, zijn lichaam wat van haar afgewend. En zijn adamsappel trilt en zijn lippen zijn vol smart. Ach, die grijze adelaar! Waarom, waarom stortte hij zich omlaag op de witte zwaan, waarom boog het gras zich terneer en werd alles in duisternis gehuld, waarom vielen er sterren naar omlaag? Laat er snel een einde komen aan die tranen, aan die stem, laat er snel een einde komen aan het lied! En ze zingen, enkel en alleen voelend – dat zo meteen hun hart in stukken wordt gereten, dat ze zo meteen dood in het gras zullen vallen, en dan hoeven ze geen water uit de bron van het leven, ze hoeven niet meer te herrijzen na zulk lijden en zulk geluk. En als ze aan het einde van het lied komen, uitgeput, leeg gezongen, gelukkig, als Jegor zwijgend en zwaar ademend met zijn hoofd op haar knieën gaat liggen, kust ze zijn koude, bleke gezicht en fluistert helemaal buiten adem: ‘Jegoroesjka, mijn lief... Ik hou van je, je bent mijn wonder, je bent mijn gouden jongen...’ ‘Ach wat! Flauwekul...’ wil Jegor zeggen, maar hij zegt niets. Zijn mond is zoet en droog.



alexander solzjenitsyn
fragment van ‘zjeljaboega-buiten’ uit abrikozen op sap


En nu, met net zo’n bak, zo’n kleine jeep waarmee toen de brigadecommandant naar me toe kwam (de constructie is in een halve eeuw niet veel veranderd) rijden ze ons naar Zjeljaboega-Buiten. In net zo’n jeep, maar met een dicht dak, rijden de hoofden van het regionale en het lokale bestuur – de plicht der gastvrijheid. En met iets anders zou je in Buiten naar alle waarschijnlijkheid ook niet kunnen komen. De weg is enkel karrensporen, goed dat ze steenhard zijn, het heeft lang niet geregend. We rijden niet, we hotsen en hellen met de hele auto van de ene kant naar de andere, ons aan de handgrepen vasthoudend. Ja! Daar is ook de helling, zo staat hij ook in mijn geheugen, die is niet veranderd. En daarboven, bovenaan, staan ook de zilverwilgen net zoals ze stonden. En daar de drie boerenhuisjes er vlakbij. Maar deze kant op, omlaag, vertoont de rij huisjes vele gaten: sommige zijn al door de oorlog verdwenen, andere door de tijd, nieuwe zijn er niet gebouwd. De dorpsstraat is geen dorpsstraat meer door de eilandjes van huizen, en geen weg meer, de strook middenin begroeid met gras, twee smalle paadjes ernaast resteren van de karrensporen. Rechts voorbij het dalletje, wat hoger, de tweede straat, die komt goed overeen met vroeger. Maar ook daar is geen leven te bespeuren.
     Op een boomloos stuk van de helling, ook bezijden de weg, staat een kapotte boerenwagen waar je niet ver meer mee komt, drie wielen, een disselboom opzij gedraaid, de bak kapot. En de wielen zijn omgroeid met jong gras. En ons centrale station? Kijk, dat moet hier zijn geweest, hier.
     Maar de bovengrondse bakstenen overwelving is weg en resten van een gat zijn er ook niet te zien. Alle bakstenen weggehaald, waarheen? En het gat dichtgegooid?
     De auto hebben we achter ons gelaten, de functionarissen zijn in de hunne blijven zitten, ze storen ons niet bij het herinneringen ophalen.
Beneden, daar, de poel, een markante plek.
      We lopen omlaag naar de poel.
     De waterkant is overwoekerd met scherp, breedbladig hoog gras.
     En iemand z’n uitgemergelde paard loopt er rond, zonder toom, alsof het helemaal geen baas heeft. En schijnbaar droevig.
Apart staat een roosterwerk van staken, van een hut? En er is gemaaid.
     Stilstaand, als ware het jarenlang roerloos water. Door het heldere meigroen ernaast lijkt het groener dan het is. Op het water een bewegingloze dode tak, afgevallen bladeren – dus van vorig jaar? – en nog geen nieuwe. Niemand komt hier baden. Over het stroompje een voetbrug van spinthout. En er steken vier, vijf staanders omhoog om je om beurten aan vast te houden.
Daar, lelietjes van dalen. Door niemand gewild of gezien.
     We plukken allebei een ruikertje.
     Heel traag gaan we de helling weer op, nu verder omhoog. Langs die wagen.
     Langs Andreasjin…
     Drie boerenhuisjes op een rij. Een ervan gewit, wat schoner. De andere twee van dezelfde oude, al grijze balken, hoe blijft dat staan? Grijs geworden, ongelijke lattendaken. Je zou ze nog voor schuurtjes aanzien.
      Ergens keft een hond met zwakke stem. Niet naar ons.
     Een paar kippen lopen op een rijtje langs, op zoek naar hapjes.
     Geen mensen, niemand.
     Voorbij die huisjes weer een lege vlakte. Daar staat apart iets wat zelfs geen schuurtje is, in elkaar geflanst, de wandjes bekleed met ruwe stukken leisteen, bovenop een plaat blik, reeds kromgetrokken en gestut met twee balkjes. Je snapt niet waarvoor, wie moet er zoiets?
     In de lucht zo’n stilte. Hier vliegt misschien wel nooit iets over, vergeten is ook het geluid van vliegtuigen. En van granaten.
En toen bulderde het toch…
      Met een lang touw vast aan een paal staat een koe te grazen. Ze schrikt, wijkt rap voor ons uit.
     We lopen naar de bovenste huisjes.
     En daar is tussen twee tweelingberken een dwarsbalk gespijkerd als een bankje, met ook in het midden nog een steunpaaltje. En op dat bankje zitten vredig twee oude vrouwen, elk tegen haar eigen berk geleund en elk met een kromme stok, van de bast ontdaan. Beiden dragen om het hoofd een warme doek en hun kleding is warm en donker.
Ze zitten wel onder de bomen, maar aan de berken zijn de blaadjes nog klein, dus door het schaarse groen heen zitten beiden in het licht, in de warmte.
     De linker, in een donkergrijze jurk, met ook nog een matrozenjekker, heeft geen schoenen aan haar voeten, maar iets zelfgemaakts van vilt of andere lappen. Voor als het droog is dus. Haar glad gesleten stok omvat ze bovenaan met alle vingers van haar twee handen en houdt ze zo bij haar wang.
Van beide oude vrouwen zijn de gezichten diep gegroefd, de kin van de wangen gekerfd en afgezakt, diep liggen ook hun ogen, als in holtes, er valt niet op te maken of ze ons zien of niet. In ieder geval verroeren ze zich niet. De tweede, in een kleurige jurk, houdt ook haar stok omvat en zo onder haar kin gesteund.
Met een welgemoed: ‘Goeiedag, omaatjes,’ dienen wij ons tweestemmig aan.
     Nee, niet blind, ze hebben ons zien aankomen. Zonder hun handen te verplaatsen zeggen ze goeiedag terug.
     ‘Woont u hier al heel lang?’
Die in de donkere jurk antwoordt: ‘Zolang as we leven, aldoor hier.’
     ‘En in de tijd van de oorlog, toen ons leger hier kwam?’
     ‘Hierzo.’
     ‘En van welk jaar bent u, moedertje?’
De oude vrouw dacht even na: ‘Ik zal nou vijfentachentig zijn.’
     ‘En u, moedertje?’
De doek die de tweede draagt is helemaal verschoten, een deel is vaalblauw, een deel vaalroze. En wat ze aanheeft is geen matrozenjekker, maar van kaler dan kaal gesleten zwart pluche, een soort jasje. Aan haar voeten geen lappen, hoge schoenen.
Ze neemt haar stok weg van haar kin en deelde onbewogen mee: ‘Van drieëntwintig.’
     Nee toch? Ik zeg het bijna hardop. We zeggen: ‘Omaatjes, moedertje,’ maar vergeten naar onszelf te kijken, alsof wij nog steeds jong zijn. Ik beter me: ‘Dan ben ik vijf jaar ouder dan u.’
Haar gezicht is in de zon en haar wangen worden wat rozer van de warmte. In de zon, maar ze knijpt haar ogen niet toe, want die zijn teruggeweken en de oogleden zijn opgezet.
     ‘Dat kijk je d’r niet vanaf,’ roert ze haar lippen. ‘Wij kennen met zeventig al niet meer lopen, enkel kruipen.’
Als ze spreekt komen haar ondertanden bloot, die er nauwelijks zijn, twee gele priemen apart op.
     ‘Ik heb toch ook wel een en ander meegemaakt,’ zeg ik.
Maar ik voel me ook schuldig tegenover haar.
Haar lippen, nu ook wat rozig, glimlachen goedig: ‘Dat God je nog maar een tijdje mag geven.’
     ‘En hoe heet u van uw voornaam?’
Licht slissend: ‘Iskitea.’
     En mijn hart stokt: ‘En van uw vadersnaam?’
Maar wat moet ik nog met een vadersnaam. Die vrouw was toen vijf jaar jonger dan ik.
     ‘Afanasjenva.’
     Gespannen: ‘Maar wij hebben jullie bevrijd. Ik ken u zelfs nog. Daar verderop, beneden, was een kelder, jullie hielden je schuil.’
     Haar ogen reeds nevelig van ouderdom: ‘D’r zijn d’r hier heel wat van jullie doorgekomen.’
     Ik weet het even niet. Ik wil haar vreemd graag iets opwekkends van die tijd vertellen, maar ja, wat was er toen opwekkend? Niets dan onze jeugd. Zinloos herhaal ik: ‘Ik ken u nog, Iskitea Afanasjevna, ik ken u nog.’
     Haar gegroefde gezicht met in het zonnetje, in het gesprek, de warmte van de ouderdom. En haar stem: ‘Ik vergeet ook dingen die ik nog wel moet weten.’
Ze zucht.
     Die in de donkere jurk, bitterder: ‘Naar ons kijkt er niemand niet om. Wij zouwen wel eens een stukkie brood willen kopen.’
Stilte. Vogels tsjirpen in de berken. Het goede, milde zonlicht.
     Iskitea bekijkt me van onder haar opgezette oogleden met wat rest van haar verzwakte ogen, toerekenbaar dan wel vertroebeld: ‘En waar hebben we de eer an te danken? Kom je ergens bescheid van brengen?’
     De andere: ‘Misschien dat je onze levensonderhouding komt uitzoeken?’
Vitja en ik kijken elkaar aan. Maar wat vermogen wij?
     ‘Dat niet, nee, we gaan zo weer verder. We komen de oude plekjes bekijken.’
     ‘Maar jullie bazen zijn d’r ook. Misschien dat die…’
     Die in de donkere jurk staat al half: ‘Waarzo?’
     ‘Hier ergens in de buurt.’
     Niet ver weg begint welluidend een haan te kraaien. Hanengekraai, wat er rondom ook gaande is, klinkt altijd lustig, opgewekt, leven belovend.
     Ja, maar wij, wat doen wij nu? Verder gaan?
     We zeggen gedag en lopen verder, over de heuveltop.
     Mijn hart bloedt.



een sjamaan van de onderwereld roept de ziel van een zieke terug
uit zangen van de toevaanse sjamanen, m.b. kenin-lopsan



Ziel van de zieke, je joerte staat leeg. Denk toch na en keer terug.
Ziel, heb toch deernis, je kinderen raken verweesd als je gaat.
Ziel van de zieke, je vee is verdwaald in het donkere woud,
Wolven en beren besprongen, verslonden het, waar het ook kwam.
Het is waar. Het is waar.

Hier wachten schalen en koperen borden vol vlees op je komst.
Thee is zorgvuldig bereid voor je, vol zijn de theepot en kan.
Vast aan een paal staat je paard, goed gevoed, en schudt speels met zijn hoofd.
Ziel van de zieke, het wacht allemaal op je, wacht tot je komt.
Het is waar. Het is waar.

Ziel van de zieke, keer terug naar dit zonnenland, hier naar de haard.
Zaligheid zal dan je leven zijn, alles wordt goed, zul je zien.
Zij die de dubbele vlecht draagt voor jou is alleen en ze treurt,
wacht tot je terugkeert, ze kan dit niet dragen, ze lijdt zonder jou
Het is waar. Het is waar.

Onder de hemel, die boven de wolken en hogere nog,
Onder de Maan en de Zon en hun stralend en schitterend licht,
Wil je niet leven soms in deze streken hier, werkend en vrij?
Ziel van de zieke, je moet weer terug naar de joert die je wacht.
Het is waar. Het is waar.